Er zijn maar weinig mensen die goed Bach kunnen zingen. Je moet in zuiverheid en virtuositeit vergaande toeren kunnen uithalen, zoveel is zeker. Harnoncourt en Leonhardt dromen er tevergeefs van alle cantates met de bas Max van Egmond op te nemen. Maar wel hebben ze de mazzel een jongenssopraan te treffen die tot zijn zestiende mooi sopraan zingt, dus ook met een zekere rijpheid. Maar dat is zeer zeldzaam. Volgens de ouders van die jongen is zijn late stembreuk het resultaat van een strikt macrobiotische leefwijze.
Ton Koopman wil voor zijn project Andreas Scholl maar diens
platenmaatschappij ligt dwars en het wordt Kai Wessel. Later moet hij van deze countertenor overstappen op vrouwenstemmen maar authentiek is dat niet. En Christoph Pregardien vindt alle cantates
opnemen bij voorbaat te veel.
Hoe mooi is het eigenlijk, die opnamen zoals bij Leonhardt en Harnoncourt van alle cantates op authentieke instrumenten? Het is ongetwijfeld waar -zoals Maarten 't Hart schrijft - dat wat we
aanvankelijk nog als kinderziektes willen zien in feite nooit overwonnen wordt. Het is maar matig geslaagd. Het grootste bezwaar noemt hij dat zowel Leonhardt als Harnoncourt de muziek stuk
fraseren. En daarnaast hebben ze een eigenaardig besef van dynamisch contrast, vaak binnen één maat! Eerste maatdeel b.v. luid, tweede maatdeel zachter. Daardoor lijkt de muziek te stotteren, is
er zelden sprake van een vloeiende beweging. Een tweede levensgroot bezwaar tegen het Harnoncourt-Leonhardt project is het gebruik van jongenssopranen. Zelfs in de tijd van Bach klaagt
Mattheson al over de slechte kwaliteit van de jongenssopranen en hij gebruikt te Hamburg brutaalweg vrouwenstemmen. Zoals uit de ellenlange lijst van jongenssopranen blijkt verslijten Harnoncourt
en Leonhardt er tijdens het project tientallen. In feite voldoet er niet één. Ze zingen altijd vals, het klinkt altijd bedeesd, ongedurft, de overtuiging ontbreekt. Dit stemtype is kortom een
regelrechte ramp. Geen van de na dit project komende dirigenten die authentieke uitvoeringen levert gebruikt ooit nog jongenssopranen. In de berucht moeilijke BWV 51 wordt de partij door Marianne
Kweksilber gezongen en in 199 horen we ineens Barbara Bonney! Overigens; noch Harnoncourt noch Leonhardt hebben een gelukkige keuze qua solisten. De bas Lieuwe Visser wordt na één opname al weer
afgedankt. Een derde bezwaar tegen dit project is dat de instrumentalisten nog niet perfect op oude instrumenten kunnen spelen. Het moet allemaal nog geleerd worden. Geen enkele musicus is ermee
opgegroeid. Met name hobo's en trompetten klinken vaak afschuwelijk. Maar goed, het is pioniersarbeid. Moedig, zeker. En lang niet alles klinkt foeilelijk.
Archiv brengt opnames uit van het Munchener Bach-Choir en het Munchener Bach-Orchester o.l.v. Karl Richter. Diens zogenaamde naaimachine-stijl wordt heftig bekritiseerd. Ten onrechte, het is vaak
erg mooi. Maarten schrijft dat hij de opnames van de 75 cantates die op cd heruitgebracht zijn koestert.
"Richter heeft voorstreffelijke solisten als daar zijn Peter
Schreier, Dietrich Fisher Dieskau, Edith Mathis. Het koor zingt gedisciplineerd, het orkest speelt idem. Natuurlijk, alles klinkt log en zwaar, de lompe bassen dreunen uit de speakers, tempi zijn
vaak traag. Maar zoals Dieskau de basaria uit 121 zingt, of Schreier de tenoraria uit 87 - zoiets vind je echt nergens anders. En zo'n aria als 'Sturze zu Boden' uit 126, wat Richter en Dieskau
plus kerkorgel daarvan maken! Theatraal, woest, verbijsterend maar geweldig. Of hoor hoe Richter Peter Schreier begeleid in de tenoraria uit cantate BWV 70. Dat swingt onweerstaanbaar. En ook
zo'n prachtstuk als de altaria uit 33 blijkt bij Richter in goede handen. Een idioot langzaam tempo, maar ach, wat is dat zeldzaam aangrijpend! En hoe passend ook bij de tekst 'Wie furchtsam
wanken meine Schritte'. Bij Rilling b.v. wanken de Schritten niet, nee bij Rilling wordt meteen flink de pas erin gezet. Heel mooi bij Richter is bijvoorbeeld ook 'one of the most exquisite
solo's in all the cantatas' zoals Hubert C. Parry de sopraanaria uit cantate 115 omschrijft. Bij Rilling blijft er van de mystieke sfeer van die muziek niets over."
Maar hedendaagse opnames zijn op geen enkele manier te vergelijken met wat daar in Karl Richter's tijd op de plaat wordt gezet. Zo’n barokkoor, zoals we dat nu kennen van barokmaestro’s als
Koopman, Herreweghe en Gardiner, dat is in de meeste gevallen niet veel meer dan een kaartsysteem, een adressenbestand van potentiele koorzangers, men wordt gebeld bij komende evenementen: ben je
beschikbaar? Als je een cantateproject onderneemt, een vol jaar lang zoals John Elliot Gardiner dat doet in het Bachjaar 2000, dan is het niet verwonderlijk dat niet voor alle concerten dezelfde
bezetting kan worden geboekt. Bij de bespreking van vol. 6 en vol. 16 in het blad Luister constateert René de Cocq dat het op deze cd's wel héél ver gaat.
"Het roemruchte Monteverdi Choir bestaat hier eigenlijk uit sopraan Suzanne Flowers, de enige die alle concerten op deze drie cd’s meezingt en om haar heen staan steeds wisselende
groepjes collega’s. Bij het orkest, de English Baroque Soloists, hetzelfde verhaal, zelfs sleutelrollen als concertmeester en contiunuospelers wisselen steeds. Dat gebeurt ook bij de vocale
solisten maar dat zie je vrijwel overal. Prijzenswaardig is dat Gardiner wel steeds hoge kwaliteit genereert: in dat adressenbestand zit een jaloersmakende hoeveelheid topzangers en topmusici,
uit wie hij steeds weer coherente ensembles weet te smeden. De tour de force die de dirigent met zijn mensen onderneemt (alle kerkcantates in één jaar live uitvoeren en opnemen, tijdens een
uitputtende tournee over de halve wereld, in steeds wisselende omstandigheden) levert een indrukwekkende stroom cd’s op. Mede indrukwekkend omdat de (Nederlandse) technici kans zien de opnamen op
al die verschillende met al hun uiteenlopende akoestische problemen, uitstekend te laten klinken, zonder dat de geluidsbeelden van de ene en de andere kerk saillant uiteenlopen. Deze reeks cd’s
is zodoende een waardig alternatief voor verrichtingen van Koopman en Suzuki. Gardiner kiest in het algemeen voor redelijk bezonken uitvoeringen zonder dat er ook maar ergens ingeleverd wordt op
de dynamiek, en hij heeft een gelukkige hand in de keuze van solisten die de teksten recht kunnen doen".