Marcus 8:1-9. Spijziging van de 4000

Ärgre dich, o Seele, nicht BWV 186

Was wilst du dich betrüben BWV 107



Nu Bach is aangesteld als cantor van de Thomaskirche in Leipzig wordt hij geacht verregaande veranderingen in het muziekleven van de kerk door te voeren. Aan zichzelf heeft hij de doelstelling opgelegd om maar liefst wekelijks een nieuwe cantate te produceren. Het blijkt onhaalbaar en hij is al snel genoodzaakt om bestaand materiaal te gaan gebruiken. Dat deed hij al eerder (met BWV 147) en dat doet hij nu opnieuw. Toch maakt hij het zich verre van gemakkelijk; voor zeer vele zondagen schrijft hij twee-delige cantates, of twee elkaar aanvullende cantates, uit te voeren voor en na de preek.

 

Maar deze zondag, 11 Juli 1723, grijpt hij dus terug op eerder door hemzelf geschreven werk. Dat is in dit geval een cantate uit 1716, geschreven te Weimar voor de derde adventszondag. Een adventscantate in juli? Ach, hier in Leipzig zal Bach nooit adventsmuziek nodig hebben. De traditie in deze stad is dat er van de tweede tot de vierde adventszondag geen cantatemuziek uitgevoerd wordt. Er is dus in het geheel geen bezwaar om deze cantate om te werken voor deze Julizondag, de 7e na Trinitatis. Een theologische herinterpretatie is blijkbaar goed mogelijk. En verder? Nieuwe recitatieven schrijven, de teksten van de aria's herzien, het werk tweedelig maken door het inpassen van twee koraalverzen die in de plaats komen van het oorspronkelijke slotkoraal, Paul Speratus' lied 'Es ist das Heil uns kommen her' (uit 1523). 

 

In het openingskoor gebruikt Bach de rondovorm (A-B-A-B-A) waarbij A staat voor de tekst'Ärgre dich, o Seele, nicht', en B voor 'dass das allerhöchste Licht sich in Knechtsgestalt verhüllt'. In het A-gedeelte spelen orkest en koor met diverse motieven, terwijl in het B-gedeelte het koor, zonder orkest, een homofone zetting heeft.

 

De vier aria's hebben in de oorspronkelijke Weimar versie een orkestbezetting die zich steeds verder uitbreid; een simpele continuo begeleiding (in 3) wordt geïntensiveerd via een trio (in 5) om uiteindelijk in het duetto uit te komen op een strijkersbezetting met twee hobo’s (10). Zeven jaar later in Leipzig voegt Bach van alles toe aan de instrumentatie en aan de variëteit van de aria’s. Zo vervangt hij in de tweede aria (5) de solohobo (oboe da caccia) door een hobo samen met eerste en tweede violen. In aria 8 voegt Bach strijkers toe aan de sopraanpartij. Het uitbundige duet (10) met een volledige bezetting van strijkers én blazers is nu gebaseerd op het dansritme van de gigue, een franse hofdans.

 

Opvallend is bij deze cantate dat alle nieuw geschreven recitatieven eindigen met een arioso: de losse begeleidingsakkoorden van het basso continuo maken op dat moment plaats voor een bewegende baslijn. Ook opvallend is dat de beide koralen niet de gebruikelijke zetting volgen, waarbij koor en orkest dezelfde partijen hebben. Hier horen we ze terug in een uitgebreide vorm, waarbij in het orkest afwisselend blazers en strijkers spelen, en de koorzinnen daartussen zijn geplaatst. De sopranen hebben de melodie in gelijke notenwaarden, de overige koorstemmen bewegen zich vrij daar onder.

 

Wat vinden we van BWV 186? Erg veel commentaren op deze cantate vind ik niet. Op de website Classical Net schrijft Simon Crouch;

 

“BWV 186 provides one of those occasions upon which I wish I had never attempted to give ratings to the cantatas. In its eleven movements there seems to me to be inspiration ranging from the routine to the sublime.”

 

Die Rating is bij hem trouwens 2+ wat zoveel wil zeggen als ‘minder geweldig’ maar dan toch met één uitstekend onderdeel. Hij zegt dat in het eerste deel de hoekdelen goed zijn maar de aria’s zijn zonder meer teleurstellend. De bas-aria lijkt met die uiterst zuinige begeleiding, geheel routine. En in de daarna volgende tenor-aria matched de vocale lijn werkelijk nergens met de vioolpartij. Datzelfde is ook weer het geval in die eerste aria uit deel twee, teleurstellend. Maar vervolgens noemt hij het duet als een moment van genialiteit.

 

“All these thoughts are put to flight, however, with one of Bach's glorious duets (this one for soprano and alto) skipping along in 3/8 time. Do get to hear this movement, if nothing else from this work.”

 

Helemaal eens met Simon. En voor zover dat iets zegt; deze cantate is in de laatste vijf jaar nergens uitgevoerd in Nederland. Een routineuze 'kerkcantate' is het met daarbij inbegrepen de sterk belerende, zelfingenomen teksten die in deze periode wel vaker opduiken in Bach’s werk. Een mooi slotkoor, dat dan weer wel.

 

 

Bronnen: Andreas Bomba, Simon Crouch 

 

Es wartet alles auf dich BWV 187

Es wartet alles auf dich’ is een van de zeven zo genoemde 'Meiningen cantates’ die Bach schrijft tussen februari en september 1726. De libretti voor deze cantates ontleent Bach aan een bekende, al wat oudere bundel cantateteksten, in 1704 aan het hof te Meiningen ontstaan en toegeschreven aan hertog Ernst Ludwig himself. Voor het eerst worden, in die cantates, koraal- en bijbelteksten gecombineerd met uit de Italiaanse opera afkomstige recitatieven en aria's op vrije teksten. Uit deze bundel put niet alleen Johann Sebastian Bach, ook de aan het hof te Meiningen werkzame Johann Ludwig Bach doet dat. Hij is een verre achterneef van Johann Sebastian, die deze Bach zozeer bewondert dat hij in 1726 achttien van diens cantates uitvoert te Leipzig.

 

Het tekstuele hoogtepunt in cantate 187 ligt zonder twijfel bij de Nieuw-Testamentische tekst in het vierde deel, maar muzikaal gezien is de grootschalige opening het belangrijkste. Dat openingsdeel is buitengewoon karakteristiek voor Bach's latere cantate-stijl. We horen een symfonisch vormgegeven introductie die steeds opnieuw terugkeert, soms in ritornello vorm, dan weer in grotere onderdelen, soms in een klein motief als onderbreking van een contrapuntisch gearrangeerd vocaal deel. Uiteindelijk komt het weer in zijn geheel terug. Typerend is dat Bach deze moderne instrumentatie combineert met in feite heel traditionele, motet-achtige vocalen. Is dat bedoeld als hemels voedsel voor de wereld? Ergens lezen we als commentaar dat het bedoeld is als een "programmatische verbinding tussen een Oud en een Nieuw Verbond". Eerlijk gezegd, ik ben hier niet zo in thuis. We laten het aan de theologen.

 

Het openingsdeel bevat al het thematisch materiaal voor de delen die daarop zullen volgen. Zo is daar bijvoorbeeld een bas-recitatief dat Gods aanwezigheid viert in de natuur (2) en wat kan gelden als het prototype voor de recitatieven uit ‘de Schepping’ van Haydn. Dan de alt-aria (3) met een enigszins Handeliaanse relaxte sfeer. En dan is er aan het begin van deel II een tamelijk geestige bas-aria (4) waarbij de discipelen angstig vragen: 'Wat zullen wij eten en wat zullen wij drinken' waarop het ernstig bedoelde antwoord volgt ‘Uw hemelse Vader weet, wat gij van node hebt van al deze dingen’. Ten slotte is er een intrigerende sopraan-aria met een obligate hobo (5) die een intieme, nederige stemming ademt als van een gebed. Bij haar woorden ‘Weigt, ihr Sorgen’ gaat Bach over op een dansante beweging. 

 

Inmiddels lijkt zich een patroon in deze cantate af te tekenen. Steeds verminderende instrumentale krachten voor elke opeenvolgende aria; hobo met strijkers (3), unisono violen met continuo (4), solo hobo met continuo (5). Men zou kunnen vermoeden dat Bach in de muziek een verschuiving beoogt, heel subtiel, van het ‘algemene’ naar het meer ‘persoonlijke’. Heel persoonlijk wordt het dan in het voorlaatste recitatief van de sopraan (6). Met Alfred Dürr kunnen we concluderen dat de strijkersbegeleiding hier dient als 'een symbool van de veiligheid van het individu in Gods liefde en binnen de christelijke gemeenschap’. En als altijd zorgt die christelijke gemeenschap ook nu weer voor een passende afsluiting in de vorm van een koraal.

 

Hoezeer Bach zelf deze cantate waardeert blijkt uit het feit dat hij diverse delen (het eerste, derde, vierde en vijfde) gebruikt voor zijn mis BWV 235. Maar bij mij blijft de waardering vrij lang uit. Stel dat ik de cantate ergens live gehoord had, dat levert toch wel eens andere inzichten op. Die gelegenheid doet zich voor (althans doet zich bijna voor) in Berlijn in 2010. Aan het eind van een lange fietstocht langs de kust. Daar toont op de vroege zondagochtend een wapperend banier bij de Gedächtniskirche dat BWV 187 die avond zal worden uitgevoerd; HEUTE! Dat is voor de argeloos voorbijfietsende toerist (ikzelf) wel iets om enthousiast van te worden. Die bijzondere plek, die blauwe achtergrond van glas, dat alles ingebed in een kerkdienst in de Duitse taal, het beroemde Bach-Choir daar nog bij, gratis en voor niets, hmmm... Een mooi besluit van een vakantie.

 

Maar helaas, het banier hangt er nog i.v.m met de uitvoering van gisteren. In Berlijn doet men op zaterdag aan cantates. Jammer. 

 

 

 

 

Maar ziet, thuis is daar toch nog vrij onverwachts op cd de ouderwetse Karl Richter in een onverwachts snel tempo en met die sublieme solisten en jawel, het wonder geschied; dit is een prachtige cantate!

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het lied ‘Was willst du dich betrüben, o meine liebe Seel' wordt in 1630 geschreven door pastor Johann Heermann die op de verschrikkingen van de Dertigjarige Oorlog (1618 - 1648) reageert met het schrijven van zo’n 400 kerkliederen. De cantate, gebaseerd op dit lied, stamt uit de tweede jaarcyclus die Bach te Leipzig schrijft; ze wordt uitgevoerd op de 23ste juli van het jaar 1724. 

 

Kenners weten dan; dit is een koraalcantate, dat geldt immers voor alle werken uit deze periode. Maar deze cantate is nogal uitzonderlijk in die aaneengesloten reeks van 44 koraalcantates. Die tonen immers allen eenzelfde patroon; het eerste en het laatste couplet van het oorspronkelijk lied blijven ongewijzigd, de binnenverzen krijgen een nieuwe tekst en ze worden omgewerkt tot recitatieven en aria’s. Wat Bach hier in cantate 107 doet is iets heel anders; de tekst van de gebruikte hymne wordt door het hele werk heen ongewijzigd overgenomen, de muziek van de delen 2 tot 6 wordt getoonzet als een moderne aria die geen enkele gelijkenis vertoont met de koraalmelodie. Dat maakt dit werk tot een vreemd element in de cyclus. Is zijn tekstschrijver niet beschikbaar? Gebruikt Bach daarom noodgedwongen de oorspronkelijke tekst? Later, veel later, zal hij als hij de gaten in zijn koraalcantatejaargang wil dichten - opnieuw dit procedé gaan volgen. Een librettist heeft hij dan niet meer. Maar waarom hij dat nu doet, op 23 juli 1724, dat blijft een raadsel waarover veel wordt gespeculeert. 

 

Dat doet bijvoorbeeld Julian Mincham op zijn website die hij betiteld als ‘A listener and student guide’. Hij behandelt daar uitgebreid Bach's werkwijze, hoe werkt bij hem het creatieve proces? Julian stelt dat het kenmerkend is voor Bach dat hij zeer snel werkt en dat hij zichzelf zelden herhaalt. Ook weten we dat hij wordt gestimuleerd door emotionele, intellectuele en fysieke beelden. Maar meer nog, het lijkt erop dat zijn verbeelding het best werkt als hij niet volledig vrij spel heeft, als hij werkt met beperkingen. Externe beperkingen of - dat komt ook vaak voor - beperkingen die hij zichzelf heeft opgelegd. Het gefixeerd zijn op bijvoorbeeld cijfercombinaties, complexe metaforen, het samenbrengen van tegenstrijdige beelden onder één overkoepelende structuur, het is onnavolgbaar. En het zijn allemaal voorbeelden van een zelf opgelegde beperking. Eigenlijk is de hele koraalcyclus een strenge beperking van Bach's mogelijkheden als componist, het gebruik van die koralen legt hem een strak keurslijf op.

 

Alfred Dürr denkt dat in het geval van cantate 107 Bach's librettist geen tekst had of dat wat hij aanbood ongeschikt was. Maar het is net zo waarschijnlijk, aldus Mincham, dat het Bach zelf is die zich deze beperking oplegt, namelijk omdat hij niet goed functioneert zonder die opgelegde beperkingen. In zijn vorige cantate (BWV 93) besloot hij om de koraalmelodie expliciet in elk deel in te lijven. Iets wat in artistiek, nog in muzikaal opzicht noodzakelijk is, zoals andere werken uit de cyclus aantonen. En in deze cantate is het juist het vasthouden aan de exacte, ongewijzigde tekst die hem beperkt in zijn mogelijkheden.

 

Eén ding is zeker. Dit is de zevende cantate van deze cyclus en in elk daarvan zoekt Bach zelf, strenge, aan zichzelf opgelegde structurele beperkingen. En in elk van hen triomfeert hij schitterend, reageert hij steeds opnieuw op de diverse uitdagingen die zijn artistieke verbeelding prikkelen.

 

Het openingskoor zou, ondanks de afwijkende vorm van de rest van de cantate, gewoontegetrouw een koraalfantasie kunnen zijn. Dat is het echter niet. De sopranen zingen de leidende melodie (de cantus firmus) maar ze doen dit niet zoals gewoonlijk in lange noten maar in relatief korte (kwart-) noten met hier en daar een versiering, een triller, een voorslag. De acht regels van de eerste strofe worden niet stuk voor stuk aangeleverd (zoals gebruikelijk) maar ze komen tot ons in vier ongelijke ‘clusters’ van zinnen (2+2+1+3). Ook opmerkelijk is dat de overige stemmen niet zo heel veel toevoegen aan de hoofdmelodie, het is een zeer eenvoudige vierstemmigheid zoals je die doorgaans in slotkoralen hoort. Het vocale aandeel in dit openingskoor is daarom ongewoon klein en zo valt de aandacht sterk op het instrumentale aspekt waarin nu juist niets te herkennen valt van de koraalmelodie. In feite vormt het een nogal somber decor.

 

Nu Bach de tekst van het oorspronkelijke lied integraal gebruikt vormt het recitatief (2) wellicht de moeilijkste opgave. Maar hij weet op vaardige wijze de al te symmetrische proporties (en de saaiheid) van deze zinnen te maskeren door het gebruik van repeterende motiefjes in de hobo’s, ze overbruggen steeds het einde van elke zin. En twee maal mag de solist met zijn coloraturen wat kleur brengen aan het geheel.

 

Vanwege die letterlijk overgenomen strofische teksten volgen er hierna aaneensluitend maar liefst vier aria’s, zonder da capo’s, allen voorzien van instrumentale ritornels die kortere of langere vocale passages met elkaar verbinden. Slechts eénmaal klinkt er in de aria’s van deze koraalcantate een letterlijk muzikaal citaat uit het oorspronkelijke koraal, we horen de sopraan die de aria eindigt met de woorden:

 

“Was Gott will, das geschicht”

 

Na bijdragen van bas, tenor, sopraan verwachten wij in de vierde aria (6) een alt maar het lijkt er op dat deze vandaag niet beschikbaar is; de tenor treedt opnieuw naar voren in - en dat is voor het eerst in deze cantate - een werkelijk opgewekt stuk. De beide fluiten spelen een montere wijs boven pizzicati van de bas. Een zeer levendig geheel met onverwachtse wendingen in de frasering.

 

Na deze min of meer dansante aria volgt dan een uitbundig slot (7), een siciliano, een dans met een gepuncteerd ritme in 6/8 maat. Er zijn, qua vorm, wel wat overeenkomsten met het openingskoor; het orkest domineert, we horen ook hier onregelmatige clusters van zinnen afkomstig uit het koraal, vierstemmig geharmoniseerd.

 

Er zijn niet zoveel opnames van deze cantate, dat kan betekenen dat deze niet zo bijzonder is. Als we de Leonhardt-opname beluisteren dan horen we een wat aarzelend begin. Maar dan mag Max van Egmond inzetten en vanaf dat moment wint de cantate aan zeggingskracht. Mooie strijkers en een mooie jongenssopraan met die navrante blazers daarachter. Het afsluitende 'Choral' (althans een bewerking daarvan) is ooit door Frans Brüggen met zijn orkest van de achtiende eeuw op een verzamel-CD gezet. Dat was toen om iets te vieren, en zo klinkt het ook.

 

Bronnen: Alfred Dür, Julian Mincham