Mattheüs 24: 15-28. Rede over het eind
Het thema van deze cantate is opnieuw wat de kerk noemt de eschatologie, het ‘schreckliches Ende’. Voor de iets minder bijbelgetrouwen onder ons; het gaat over de angstaanjagende uitkomst die alle zondaars wacht bij het Laatste Oordeel. Ter geruststelling gaat het ook over de genereuze bescherming die God geeft aan Zijn uitverkorenen. Maar de tekst van BWV 90 concentreert zich het toch meest op de schrikbeelden; de hoop van de uitverkorenen horen wij niet eerder dan in het tweede recitatief en in het slotkoraal. Eerst en vooral is daar die dodelijke ernst van de tekst, door Bach in perfecte overeenstemming gebracht met deze somber dreigende compositie die met ongewone hardnekkigheid cirkelt rond D mineur (de voornaamste toonsoort) en G mineur en die in de twee voornaamste aria's de emoties uit de tekst op een wel heel drastische wijze uitbeeldt; het vreselijke, in een volstrekte chaos uitmondende einde horen we eerst bij de tenor in heftige coloraturen, chromatische loopjes, afgebroken phrases en plotseling tevoorschijn schietende motieven in het hoogste bereik. Vervolgens is daar het visioen van de fanatieke rechter verklankt in grandioze oorlogsmuziek, volledig gebouwd op signaal-motieven met concertante trompet, het instrument wat immer symbool is van oorlogsvoering.
De cantate opent met zwavel en vuur, het is de prediker die hier het lot van de verstokte zondaar voorspelt. Een furie-aria is het, die, dankzij veelvuldig gebruik van tirades, ingekorte zinnen, grote sprongen in de textuur, dramatische pauzes midden in een woord (‘schreck...lich’), net zo briljant en theatraal naar voren treedt als was het een werk van Georg Friedrich Handel. Bach annexeert hier eigenlijk het hele repertoire van zijn tijdgenoten - inclusief alle Italiaanse opera-componisten - en dat niet alleen, hij verslaat ze in hun eigen domein. Hier horen we een schijnbaar doelloze energie van allerlei melodische vondsten, een ritmisch voortstuwen, alles slechts gericht op het geven van een werkelijke expressie aan de tekst, het is zowel ongeëvenaard als opwindend. Alleen Rameau zal, maar niet eerder dan tientallen jaren later, een serieuze competitie aangaan met Bach.
De tweede aria, een kil portret van een ‘wrekende rechter’, is zo mogelijk nog indrukwekkender. Er is een militaristisch tintje aan dat indringende dactylische ritme wat nog wat meer sinister wordt als de trompet maar blijft persisteren met die lage D tegenover de violen met hun A majeur arpeggio’s.
Geïmponeerd door die twee intens geschilderde aria’s kunnen we misschien die prachtig gekozen woordschilderingen in de twee recitatieven over het hoofd zien, die verbijsterende schoonheid van dat finale koraal, een vrije versie van het ‘Gebed des Heren’. Het voelt aan als een dankbetuiging van een gemeenschap gelouterd na een kolossale natuurramp - een windhoos of een aardbeving - en ook na herhaaldelijk horen komt het steeds onverwacht, die slingerbeweging bij de afgevlakte tonica als het gaat over het ‘sel’ges Stündelein’, het gezegende uur als de gelovige wordt opgenomen in de goddelijke aanwezigheid.
Ik vind de cantate kort, maar mooi. Wat een prachtig begin daar bij Rilling met die tenor en die concertante viool, wat een schitterende muziek op een werkelijk (ik moet het even kwijt) vreselijke tekst. Ook bij Leonhardt is die openingsaria prachtig, zeer overtuigend. Maar in de bas-aria bij deze uitvoering zit een trompet... arme jongen die hierop moet spelen. Hij moet werkelijk alles uit de kast halen en hij doet dat ook. Wat een verbazingwekkend contrast als je vervolgens trompetvirtuoos Maurice André hoort die bij Werner mag aantreden.
Op 29 november 2009 heb ik hevige kiespijn, gevolg van de plaatsing van maar liefst 2 noodkronen. Maar toch; vandaag kunnen we deze cantate beluisteren in de Oude Lutherse Kerk bij het onvolprezen ensemble 'de Swaen'. Maar met kiespijn moeten we geen Bach horen. We moeten wellicht helemaal geen muziek horen. De pijn trekt tot diep in de wortels en zelfs het trommelvlies is aangedaan. ‘Es reisset ein schrecklich Ende’.
Bron; John Eliot Gardiner
Oboe d'amore - De oboe d'amore, ook wel liefdeshobo genoemd, is een muziekinstrument, dat tot de houtblazers wordt gerekend. De oboe d'amore is een dubbelriet aangeblazen instrument, dat erg lijkt op de hobo. Maar in vergelijking met de hobo is de oboe d'amore iets groter en heeft het een iets rustiger en serene klank. De oboe d'amore wordt wel de alt of mezzo-sopraan onder de hobo's genoemd en klinkt een kleine terts (anderhalve toon) lager dan de hobo en een grote terts (twee hele tonen) hoger dan de althobo. Het is een transponerend instrument, wat betekent dat de oboe d'amore ook een kleine terts lager klinkt dan zij genoteerd wordt.
De oboe d'amore wordt in de 18e eeuw uitgevonden en voor het eerst gebruikt door Christoph Graupner in 'Wie wunderbar ist Gottes Güt'. Johann Sebastian Bach schrijft regelmatig muziekstukken waarin de oboe d'amore gebruikt wordt, waaronder een concert, veel van zijn cantates en het 'In Spiritum Sanctum' uit de Hohe Messe. Bachs tijdgenoot Georg Philipp Telemann gebruikt de oboe d'amore ook zo nu en dan.
In de tweede helft van de 18e eeuw verliest de oboe d'amore zijn populariteit. Pas aan het einde van de 19e eeuw wordt het instrument herontdekt en gebruikt door componisten als Richard Strauss, Claude Debussy, Maurice Ravel en Frederick Delius. Het bekendste moderne muziekstuk waarin de oboe d'amore gebruikt wordt is de Bolero van Ravel.
Veel schrijvers menen dat dit Bachs laatste cantate is, uit 1744. Ze baseren zich dan op de tekst van het laatste recitatief: 'So strecke deine Hand auf ein erschreckt geplagtes Land, die kan der Feinde Macht bezwingen und uns beständig Friede bringen'. Dit zou slaan op de Pruisische invasie: Frederick de Grote valt in 1744 Sacksen binnen. Toch heeft Dürr al lang aangetoond dat dit werk uit 1724 stamt. Deze cantate is één van de twee bewaard gebleven cantates bedoeld voor de 25ste zondag na de Drieëenheid (ofwel Trinitatis). Die andere is cantate BWV 90 'Es reisset euch ein schrecklich Ende' uit het voorgaande jaar 1723.
Wat direct opvalt is de enorme tegenstelling die uit de beide titels spreekt. En toch, het evangelie voor deze zondag is echt hetzelfde als in 1723, nl. Mattheus 24 vers 15-28. Het bevat passages over Jezus’ aankondiging van het einde der tijden en daar horen zowel verleidingen als beproevingen bij. Dat rechtvaardigt de verschillende beginregels van beide cantates, tenminste, als we ze in de context plaatsen van het christelijk geloof waar immers het afschrikwekkende Armageddon, het einde der tijden, direct wordt verbonden met de komst van het heil. Dat is wat in deze cantate gebeurt.
De hymne van Jakob Elbert waarop deze cantate is gebaseerd maakt direct duidelijk dat de woorden ‘Du Friedefürst, Herr Jesu Christ’ louter een aanroeping zijn, ingegeven omdat de mensheid lijdt aan grote beproevingen, zoals in de volgende aria verder uitgewerkt wordt. Pas daar wordt de ontzetting voelbaar die de angstige ziel, onderworpen aan het laatste oordeel, moet ervaren. Daar in dat duet van de alt met dat obbligato van een kronkelende hobo horen we een intens gepassioneerde ‘schreeuw van angst’. Bach heeft de beschikking over een tamelijk nieuw instrument, de oboe d’amore, en hij maakt een werkelijk uitputtend gebruik van alle mogelijkheden. Het laten uitwaaieren van allerlei chromatiek, het verkennen van heftige en onstabiele tonale reeksen zoals die van Gis die ons steeds laten raden waarheen het moduleren ons voert. Het kan allemaal op dit nieuwe instrument met dat enorme bereik.
Het keerpunt in de cantate wordt bereikt in het prachtige vocale Terzetto (4); de mens klaagt niet meer alleen over smart, niet langer smeekt hij God, hij erkent dat hij in zonde is gedompeld waaruit alleen de God die ordening aanbrengt hem kan bevrijden. Het lijkt er op dat Bach zich hier opzettelijk in een veelheid van met elkaar verknoopte compositorische uitdagingen begeeft. Al dat thematische potentieel van het motief uit het openingsritornello gaat hij vervolgens opnieuw opgraven, het verder verkennen met behulp van allerlei modulerende mutaties via cirkels van neervallende kwinten die de luisteraar door rijke onderaardse tunnels voeren, de uitgang immer onzeker.
Maarten ‘t Hart over deze cantate:
"Een monumentaal koor, een prachtige altaria, maar 't aangrijpendste onderdeel van deze cantate is het sublieme terzet voor sopraan, bas, tenor."
Bij mij blijft het enthousiasme lang uit. Als we Harnoncourt, Rilling, Gardiner en Richter hebben gehoord, dan resteert nog Leusink en dan is dat ineens onverwachts mooi. Dat recht-toe-recht-aan-zingen van onze landgenoten hier vertegenwoordigd in de Kruitvat-collectie; ach, het is ineens niet zo pretentieus meer, het is van een simpelheid... Nee, niet langer is het een concert, het is weer gebruiksmuziek geworden, gewoon voor in de kerk, gewoon om het Evangelie te verkondigen aan het kerkvolk te Leipzig. Bach heeft z’n best gedaan op deze cantate. En volgende week maakt hij er weer één.