Lucas 16: 1-9; gelijkenis van de onrechtvaardige rentmeester
Bach is wat je noemt een self-made man. Historische bronnen tonen aan dat hij zich vanaf het begin laat kennen als een begaafd financieel manager. Als wees sponsort hij zelf zijn opleiding in Lüneburg met behulp van zijn ongewoon mooie sopraanstem, en als die stem wisselt ziet hij kans naar Thuringen terug te keren waar hij viool speelt in verschillende hoforkesten. Dan, in de eerste tien jaren na zijn huwelijk, onderhandelt hij steeds opnieuw met succes over salarisverhogingen voor drie opeen-volgende functies, waarbij hij de maatschappelijke ladder met grote stappen beklimt. Zijn ultieme doel is echter niet de aardse welstand. Al in 1708 stelt hij vast dat zijn levensdoel is om ‘eine regulirte Kirchenmusic zu Gottes Ehren’ te brengen. En als hem dan 15 jaar later de post van Thomaskantor wordt aangeboden, drie jaar na de dood van zijn eerste vrouw, staat hij voor een moeilijke keuze. Een overstap van zijn comfortabele positie aan het hof in Köthen naar een burgerfunctie in het kosmopolitische Leipzig, het moet een aanzienlijke achteruitgang in salaris betekenen. Daarnaast zal het leven in de stad veel kostbaarder zijn. Zijn tweede vrouw is op dat moment al zwanger, er komt dus opnieuw gezinsuitbreiding. Wat zegt God? Als hij nu een Lutherse kantor wordt, zal hem dat in staat stellen om het spirituele doel wat hij ooit zichzelf gesteld heeft te vervullen. Bach besluit om de Mammon de rug toe te keren en zich, in het zicht van zijn geloof, naar de stad te richten.
En zo treffen we Bach aan in Leipzig, juli 1723, als hij de cantate ‘Herr, gehe nicht ins Gericht mit deinem Knecht’ voorbereid als wil hij de gemeente er van overtuigen dat een leven met Jezus van veel grotere waarde is dan aardse bezittingen.
De tekst van de cantate valt in twee delen uiteen; het eerste focust op de verschrikkingen van het oordeel en het tweede op de vreugde van het heil met het daarbij slotkoraal dat ons de boodschap op het hart drukt 'keiner soll verloren werden, sondern ewig leben soll, wenn er nur ist Glaubens voll'.
Enkele delen zijn opmerkelijk in deze cantate. De sopraan-aria (3) omdat hier het basso-continuo zwijgt. Opmerkelijk is dat want de baspartij is eigenlijk het fundament van de muziek maar Bach wil hier met het weglaten angst en onzekerheid uitdrukken. Na het bas-recitatief verandert de sfeer in de cantate volledig: er wordt als het ware een opening gemaakt naar 'die ewgen Hütten'. Dat is dan ook de sfeer die de volgende aria uitstraalt: een fiere hoornpartij (we horen een ‘corno da tirarsi') omspeeld door een virtuoze viool, de tenor parmantig begeleid door de rest van het orkest. Dit alles in de beweging van een dans.
Maarten 't Hart is vooral onder de indruk van een oude opname van dit werk:
'Hoe groots, hoe aangrijpend, hoe dramatisch het openingskoor is hoor je het best op een stokoude opname van Ansermet. Schitterend is de sopraan-aria en de vrolijke tenor-aria is verrukkelijk'.
Helaas, voorlopig moet ik het doen met andere opnames en hoe luidt dan het oordeel?
'Zelden hoor je een koor zo knullig en houterig zingen als in deze opening'
Dat zeg ik na het beluisteren van Harnoncourt. En na het horen van Rilling wil ik deze cantate eerst afschrijven als een pretentieus en 'on-cantate-achtig' experimenteel stuk. Tot daar die mooie sopraan-aria verschijnt: 'Ich zittre und wanke'. Vervolgens ga ik ook de tenor-aria waarderen. Ik ga nu alles vergelijken en dan blijkt dat het jongetje bij Harnoncourt een beetje bits uit zijn woorden komt, maar wat heeft hij een prachtige stem. Toch blijf ik vinden dat de uitvoering door Harnoncourt geen recht doet aan deze prachtige muziek.
We moeten een paar jaar wachten op een versie o.l.v. John Eliot Gardiner. Eerst de mening van Maarten die recenseert in Luister:
"Beginkoor heel stemmig en wijdingsvol, sublieme sopraan-aria iets te dansant (dit is geen 'zittern und wanken' meer zoals de tekst zegt, maar huppelen) maar wel fraai en helder. Katherine Fuge zingt hier prachtig. Ronduit vreselijk is dan hoe Gardiner de tenor-aria ombrengt. Alsof de dorpsfanfare langs komt schetteren! Ook het voorafgaande recitatief wordt weggemusiceerd".
Ik ben het helemaal oneens met dat oordeel. Het is juist prachtig dat na die ijle klanken van de sopraan die tenor eens uit mag pakken en dat doet hij. Een dorpsfanfare? Naar dit dorp verhuizen wij onmiddellijk. Dit is prachtig.
Zomer 1724. Bach woont en werkt inmiddels ruim een jaar in Leipzig. Een zelfgekozen, door God ingegeven beslissing is het geweest na een, in materieel opzicht, zorgeloos bestaan in Köthen. Het moet hard zijn nu zoveel werkuren te maken en dan toch nog die financiële druk te voelen. Het is niet prettig te werken in een schoolgebouw wat zo dringend renovatie behoeft. Bach’s plichten op deze school zijn vrijwel non-stop en het is ondankbaar werk, voor zijn diensten op de Universiteitsschool krijgt hij in ‘t geheel niet betaald aangezien het een ‘erefunctie’ is. Een vernederende ervaring. En om nog iets meer zout in zijn wonden te wrijven zijn er diverse hoger geplaatste bestuurders die hem aanvankelijk steun beloofden maar hem nu juist hinderen bij zijn pogingen zijn positie wat te verbeteren. En in de kerkelijke gemeente ziet hij mensen die ostentatief met hun voorspoed pronken. Leipzig is een rijke stad met vele nieuwe gebouwen en maar liefst drie jaarmarkten met de meest modieuze producten vanuit de hele wereld.
De adaptatie van Balthasar Kindermann’s koraal levert Bach een kleurrijke en zeer direkte tekst waarmee de gemeente kennis kan nemen van de betrekkelijke leegheid van materiele pracht. De koraalcantate ‘Was frag ich nach der Welt’ wordt voor het eerst uitgevoerd op 6 augustus 1724 en ze herleeft elk jaar tussen 1732 en 1735. Men kan zich afvragen of een bestaand persoon model gestaan heeft voor de trotse man in deze cantate, hij ‘baut die prächtichsten Paläste’, ‘kleidet sich aufs beste’ en zijn ‘Hochmuts-Turm’ reikt tot in de hemel. Ach, er rest slechts ellende voor wie in de verleiding komt zijn voorbeeld te volgen. De gemeente wordt dan ook dringend gemaand slechts vertrouwen in Christus te stellen. De bas, de alt, de sopraan en tenslotte ook het koor, zij hebben allen een eenduidige boodschap;
‘Mein jesus ist mein Leben, mein Schatz, mein Eigentum’
BWV 94 is een opmerkelijke cantate door de grote rol die voor de fluit is weggelegd. Het is de eerste van een hele serie cantates waar dit het geval is. Het is wel duidelijk; Bach heeft in deze dagen een virtuoze fluitist tot zijn beschikking en hij begint voor dit instrument te componeren, een relatief nieuw instrument in deze tijd. Hoor hoe het openingskoor begint in de stijl van een fluitconcert. Niet alleen in de strijkers horen we toespelingen op het koraalthema. Ook het fluit-thema is gebaseerd op de koraalmelodie; in het deel met de snel opeenvolgende noten wordt de zevende regel van het koraal hoorbaar.
Blijkbaar is deze cantate niet direkt op mijn favorieten-lijstje terechtgekomen. In de eerste commentaren valt veelvuldig de term 'saai' en er wordt ergens een 6 1/2 toegekend. Alleen de tenor-aria wordt nogal eens positief beoordeeld maar nooit de cantate als geheel. Pas bij de aanschaf van de Gardiner-versie valt blijkbaar op hoe mooi dit alles is. Dezelfde versie waarover het oordeel van Maarten 't Hart zo vernietigend is. Lees wat hij schrijft in zijn recensie in het blad Luister.
Herreweghe, Koopman en Suzuki, zegt hij, hebben ons gewend aan en verwend met een niveau van opnamen van cantates waaraan Gardiner niet kan tippen. Hij weet nog dat intieme, beschroomde klankbeeld van Herreweghe te realiseren, nog de bijna etherische aanpak van Koopman, noch de wat robuustere maar niettemin sterk aan Koopman verwante sfeer van Suzuki op te roepen. Gardiner vat de cantates op als religieuze danssuites. Van cantate 94 maakt hij een extravert, feestelijk stuk. Hij raast door de prachtige tenor-aria heen, vermoord de muziek door een idioot tempo.
Tot zover het oordeel van Maarten. Maar ik vind deze uitvoering nu juist de mooiste en die tenor-aria heeft een heerlijk tempo en waarom mogen het geen dansstukken zijn? En het koor zingt natuurlijk fabuleus. Het is allemaal zo veel mooier als bij Rilling die niet eens zoveel langzamer is maar totaal niet boeit. Harnoncourt neemt wel veel meer tijd en die is toch ook wel mooi, afgezien van de bas-aria want daar duikt plotseling Philippe Huttenlocher op die, zoals gebruikelijk, buitengewoon theatraal staat te doen. Er is ook nog een -zeer intieme- uitvoering van onze zuiderburen, La Petite Bande, aanhangers van Joshua Rifkin’s inzichten en dus met solisten als koor. Welhaast wat beschroomd wordt daar gezongen. Ach nee, het is wel duidelijk; de Gardiner uitvoering is het prijswinnende pronkjuweel.
Op zondag 7 oktober 2007 reis ik in alle vroegte af naar de Badkapel te 's Gravenhage om aldaar, ingebed in een langdurige kerkdienst, deze cantate te kunnen beluisteren. De leiding berust bij de oude Jaap Hillen. Hij moet de vader zijn van Lucy Hillen die destijds nog geprobeerd heeft om mij de beginselen van het pianospel bij te brengen. Geroutineerd en braaf, zo valt dit alles het beste te karakteriseren. En als dan de dienstdoende tenor uiteindelijk zijn stem mag verheffen voor wellicht één van de mooiste Bach aria's dan raakt hij meermalen de weg kwijt, en wij met hem. Gelukkig is dit een stralend zonnige dag en de Haagse architectuur wordt elk jaar mooier en we kunnen natuurlijk ook nog een tijdje op het balkon van sauna Blue River gaan liggen.
Zomer 1725. Voor Bach, inmiddels twee jaar in Leipzig, is dit niet de meest plezierige tijd van zijn leven. Wel doet hij een paar geweldige deals met zijn handel in muziekinstrumenten, dat wel. Maar pijnlijk is het dat hij dit soort handel nodig heeft om in Leipzig een enigszins normale levensstandaard te krijgen. Het is hem inmiddels duidelijk dat hij, was hij aan ‘t hof in Köthen gebleven, een veel comfortabeler leven gehad zou hebben dan nu het geval is. De problemen spitsen zich toe op Bach’s werkzaamheden bij de Universiteits Kerk. Het gaat over de muzikale directie, het gaat over de betaling voor zijn diensten en hij komt er niet uit met het politiek zeer verdeelde bestuur wat maar geen beslissing kan nemen. Hij schrijft aan koning Frederik Augustus van Saksen, die hem tenslotte gekozen heeft op deze post. Maar een antwoord zal lang uitblijven.
Ongetwijfeld wordt zijn werk wordt hierdoor beïnvloed. Hij heeft inmiddels al 8 weken lang geen cantate meer geschreven. Dan hoort hij over de dood van de door hem zeer gewaardeerde hofdichter Salomo Franck. Gezien de wijze waarop Bach destijds aan het hof van Köthen vertrok, is een terugkeer om Franck de laatste eer te gaan bewijzen op dit moment geen optie. Hij neemt zijn exemplaar van Franck’s ‘Evangelisches Andachts-Opfer’ ter hand, zijn oog valt op de tekst voor de negende zondag na Trinitatis, een tekst met veel dramatiek. Jawel, dit moet het dan maar zijn voor de ochtend van de 29ste juli 1725:
Tue Rechnung! Donnerwort
De cantate handelt over de parabel van de oneerlijke rentmeester. De wel zeer bijzondere wijze waarop tekstschrijver Salomo Franck gebruik maakt van zakentermen en begrippen ontleent aan het recht illustreren opnieuw hoe moeilijk het voor hedendaagse luisteraars is om de poëzie van dit tijdperk te begrijpen en vooral te accepteren. Hebben we hier opnieuw te maken met zo’n ‘volslagen misdadige Duitse kerktekst’ zoals we die eerder reeds zagen? Tja...
In het eerste deel, de bas-aria, komen alle zielenroerselen aan bod die het vereffenen van de rekening en niet te vergeten het 'Donnerwort' met zich meebrengt. Schrille akkoorden in de hoge strijkers, het onophoudelijk rommelen in de cello, een dreigend unisono wat doet denken aan de uitbeelding van stormen in Vivaldi's vioolconcerto's.
In de volgende delen is Bach juist terughoudend. De tekst geeft aan dat de zondaar hier voor Gods aangezicht staat. Twee hobo's zorgen voor wat extra sfeertekening en ze blijven steeds aanwezig om zo dadelijk een rol te spelen bij het uitbeelden van de bliksem van God. We horen dan ook een stijgend gebroken akkoord in die hobo's na het woord ‘Blitz’. Een simpel recitatief wordt dan gevolgd door een duet voor sopraan en alt waarin plotselinge sprongetjes in de cello het breken van de boeien van de duivel illustreren.
‘zerreis des Mammons Kette..’
Een eenvoudig vierstemmig koraal volgt tot besluit.
Bij Harnoncourt horen wij dit keer een erg mooi jongensduo. De verandering zit hem in Christian Imler, de alt. Nog even verder vergelijken. Rilling klinkt heel theatraal met die prachtige bas en die breed uitgesponnen strijkers, alles in een vrij laag tempo. Ook is er een versie door The Monteverdi Choir/The English Baroque soloists. Over deze uitvoering toont Maarten 't Hart zich nogal tevreden.
"De verbluffende bas-aria klinkt heel overtuigend en ook de andere onderdelen van de cantate komen redelijk tot hun recht".
Komen redelijk tot hun recht. Mwaahh. Zoals hij het formuleert ben ik het wel met hem eens. Maar echt enthousiasme? Neen. Ik voel meer voor het oordeel van Simon Crouch (USA). Hij brengt deze cantate onder in de laagste categorie en hij beschrijft de opening (muzikaal gezien nog het meest interessant) als de ‘kreet van een waanzinnige bankier die een slechte dag heeft’, en vervolgt dan:
“It doesn't get much better, the two recitatives in the cantata paint a picture of life as being a loan that needs repayment on judgement day and the Lord is the best bet for repayment. The remaining two arias hardly raise ones spirits much higher. It seems, to my ears at least, that Bach had some difficulty in making much of this material and perhaps he didn't try too hard!”
Neen, het materiaal was niets en Bach heeft niet veel geprobeerd om er iets van te maken, kunnen we het daar over eens zijn?
Bronnen: Ruth Tatlow, Maarten ‘t Hart, Simon Crouch
Joshua Rifkin is in de klassieke muziek wereld bekend geworden door zijn stelling dat veel van Johann Sebastian Bach 's vocale muziek, met inbegrip van de Matthäus Passion, moet worden uitgevoerd met slechts één zanger per partij, een idee wat algemeen verworpen wordt door zijn collega's wanneer hij dit voor het eerst presenteert in 1981. Meer hierover in dit artikel.