Lucas 18: 9-14. Gelijkenis van de Farizeeër en de tollenaar
Cantate 199 hoort bij de relatief laat ontdekte schatten van Johann Sebastian Bach. Die ontdekking wordt gedaan door de Deense musicoloog Martienssen in de Koninklijke Bibliotheek van Kopenhagen in 1911. Het is één van de schaarse cantates uit de tijd dat Bach als organist figureert aan het hertogelijke hof te Weimar. Hij heeft op de betreffende zondag geen koor tot zijn beschikking en moet noodgedwongen alle zeven aria's aan een enkele sopraan toedelen, mogelijk is dat de zanger, falsettist Johann Friedrich Weldig. En er is slechts een zeer bescheiden ensemble: een strijkkwartet, continuo (waarin een fagot), een hobo. Tezamen met de zanger(es) dus slechts acht uitvoerenden. Bach zal het werk nog herschrijven voor een uitvoering in Köthen (waar het mogelijk gezongen wordt door zijn tweede vrouw, Anna Magdalena) en hij zal dat nogmaals doen in Leipzig. Dan is het 8 augustus 1723 en het is de eerste keer dat daar een solocantate klinkt en het zal dan nog drie jaar duren voordat het conservatieve Leipzig opnieuw geconfronteerd wordt met een exemplaar van dit enigszins verdachte want naar opera riekende genre.
Besef van het kwaad, schuldbesef, daarover gaat het in cantate 199 ‘Mein Herze schwimmt im Blut’. Het gaat om de transformatie van de opperste zondigheid via boetedoening naar de uiteindelijke verlossing.
Tief gebückt
und voller Reue
lieg ich, liebster Gott, vor dir.
Ich bekenne meine Schuld,
aber habe doch Geduld,
habe doch Geduld mit mir!
De muziek maakt de expliciete bewoordingen waarmee het lijden en de wanhoop worden omschreven, bijna fysiek voelbaar. Er is een duidelijke tweedeling in het werk; terwijl in het eerste deel de gelovige wanhopig is over het eigen onvermogen, concentreert het tweede zich op de troost en de hoop die Gods genadevolle liefde brengt. De emotionele stadia van een innerlijke ontwikkelingsgang worden op de voet gevolgd: de ik-figuur erkent (1) en betreurt (2) haar zondige toestand, bidt (3) God om vergeving en belijdt (4) haar schuld, vindt troost (5 en 6) in de wonden die Jezus om harentwille zijn toegebracht; dat geeft rust (7) en er is zelfs aanleiding voor een opgewekt slot (8).
Maarten 't Hart noemt dit ondanks de akelige titel een cantate die van het begin tot het eind een geweldige compositie is. Vind ik dat ook? In ieder geval niet direkt. Cantates ontlenen hun charme toch ook aan de afwisseling van solisten en koor als betrof het een mini-oratorium. Maar dat ontbreekt in een solocantate en daarmee blijft het voor mij een wat sober geheel. Maar dat hoeft men niet met mij eens te zijn want ik lees allerlei kwalificaties die juist wijzen op de eenvoud, de intimiteit, het zeer persoonlijke van deze compositie. Oordeel vooral zelf.
Vermeldenswaard is wel dat bij Harnoncourt - op de valreep want we zijn al bij BWV 199 - alsnog een dame mag aantreden in de persoon van Barbara Bonney. Harnoncourt wil snel finishen. Hij laat die prachtige aria (4) die ik hierboven citeer doen in 6.30 minuten en neemt daarmee een voorsprong van ruim 4 minuten op alle anderen. Onbegrijpelijk. De moord op deze wonder-schone muziek is dan ook volledig. Er is ook een uitvoering met Magdalena Kozena o.l.v. Gardiner. Ik vind dat deze tot nu toe het beste bevalt. Wat zou Maarten daarover melden in zijn voor mij inmiddels berucht geworden serie recensies in Luister?
"De ernstige sfeer van deze cantate wordt goed getroffen"
Aha. We zijn het eens. Later komt Suzuki nog bij de collectie en dan wordt de keus moeilijk. Vergelijking met Adèle Stolte leert dat die ook mooi is, romantisch natuurlijk want we zijn met deze opname in 1971 als ik me niet vergis. Wat een prachtige strijkers daar in het solokoraal 'Ich dein betrübtes Kind'.
Onrecht en hypocrisie zijn blijkbaar nauw verweven met de Lutherse leefgemeenschap in wording. Tussen 1560 en 1670, terwijl reeds meer dan een miljoen kopieën van de Duitse Lutherse Bijbel in omloop zijn, worden alleen al in zuid-west Duitsland niet minder dan 2.953 mannen en vrouwen geëxecuteerd wegens hekserij. Heersers, bekleed met een van God gegeven macht, autoriseren niet alleen de inquisitie-achtige uitroeiing van al die afvalligen, niet zelden hebben ze zelf een corrupte en decadente levensstijl. Het gedrag van Bach’s monarch, Augustus II, Koning van Saksen, is dermate schandalig dat onmiddellijk na zijn dood zijn opvallende escapades worden opgenomen in ‘La Saxe galante; de amoureuze avonturen van August van Saksen’ (1735) door een ooggetuige, Baron von Pöllnitz. Op kleinere schaal ervaart ook Bach vele onrechtvaardige kleineringen van machtsbeluste, als rechtschapen geboekstaafde politici, als hij probeert zijn doel te verwezenlijken met het vervaardigen van wat hij noemt ‘regulierte Kirchenmusik zu Gottes Ehren’. Hoezeer het hem belast kunnen we niet weten uit notities, brieven of dagboeken want die zijn er niet. Wel kunnen we dit opmaken uit zijn Bijbel. Hij onderstreept juist die teksten die voor hem van toepassing zijn;
“Gij zult geen angst tonen, hoe ernstig de aanval ook mag zijn. Echter, daar waar het uw ambt betreft, daaromtrent moet u wel angst tonen, ook wanneer uzelf geen leed wordt aangedaan.”
Het is 8 augustus 1723, Bach besluit op deze zondag twee cantates uit te voeren; een gereviseerde versie van het hiernaast besproken 'Mein Herze schwimmt im Blut' en de nieuw geschreven cantate 'Siehe zu, dass deine Gottesfurcht nicht Heuchelei sei BWV 179'. De tekst hiervan haakt in op de evangelielezing voor deze dag en concentreert zich volledig op het fenomeen van de hypocrisie.
Het openingskoor is een zetting van een bijbeltekst in motetstijl met een kruiperige chromatische daling in de notenreeks die het 'onbetrouwbare hart' verbeeldt. Het is niet moeilijk zich voor te stellen hoe vervolgens de Leipzigers van gegoede komaf, zittend op de beste kerkbanken, zich toenemend ongemakkelijk gaan voelen bij het horen van die schokkend directe bewoordingen die onmiskenbaar hun doel raken: de felle tenor die boven obligate hobo's en violen zingt en door de holle ruimtes van de kathedraal weerklinkt als was het een vogel met profetische gaven.
'Falsche Heugler Ebenbild...'
En om nog wat meer gewicht aan zijn boodschap mee te geven horen we de bas: 'Hoewel U geen dief of moordenaar bent... wees niet overtuigd dat u dat rein als een engel maakt'.
Is het nu werkelijk nodig voor de zojuist aangestelde cantor om hier zo kwetsend letterlijk te zijn? Het werk wordt hierna nooit meer uitgevoerd in Leipzig maar Bach is wel in staat om 15 jaar later de muziek van verschillende delen opnieuw te gebruiken, maar dan met de veilige teksten van de Latijnse mis. Het openingskoor wordt dan het Kyrie en de tenor-aria het Gloria van de mis BWV 236, de sopraan-aria transformeert hij tot het 'Qui tollis peccata mundi' van de mis BWV 234.
Maarten 't Hart over cantate 179: "Eén van de meest verbluffende, gedurfde openingskoren". Hij vindt dat die door Gardiner als een 'speels dansmuziekje' wordt uitgevoerd en ook meldt hij dat de doorzichtigheid van het koor te wensen overlaat.
"En waarom wordt de tenor-aria zo bits en blafferig gespeeld? Vanwege de tekst over de valse huichelaars? Maar de muziek is prachtig. Waarom moeten die strijkers zo stoterig en houterig?"
Mag ik er iets over zeggen? Bij Harnoncourt lijkt het te gaan om een onbeduidende cantate. Maar wat prachtig is die laatste aria als we Arleen Auger horen, bij Rilling. Ze wint het van Magdalena Kozena die aantreedt bij Gardiner maar daar is, als altijd, het koor weer mooier. Jawel Maarten. Ook hier weet Gardiner van een schijnbaar onbeduidende cantate iets prachtigs te maken. Hoor dat fluisterend gezongen slotkoor, hoor die solisten. Nee, ik ben het absoluut niet met Maarten eens.
(Beide teksten met dank aan Ruth Tatlow)
'Stijl, onderwerp en functie van het kunstwerk zijn onverbrekelijk met elkaar verbonden.'
Dat vertelt ons, in het hoorcollege kunstgeschiedenis* van donderdag 2 december 2010 hoogleraar Elmer Kolfin. Het gaat vandaag over de barok en hij bespreekt Pieter Paul Rubens maar wat hij hier zegt geldt voor alle kunst. Het geldt ook voor de muziek van Johann Sebastian Bach. Wat is het onderwerp van cantate 113, wat is de functie van cantates? Is het kunst of is het gebruiksmuziek voor in de kerk?
Wat Bach beoogt is kunst in de kerk te introduceren, kunst die recht doet aan de traditie, maar die tegelijkertijd vernieuwend wil zijn en die voldoet aan hoge artistieke maatstaven. Maar het is wel kunst die bestemd is voor de zondagse luisteraar, de bezoeker van één van de Lutherse kerken in Leipzig. Hij gebruikt daarom ingrediënten die niet alleen voortkomen uit zijn eigen creativiteit maar die tevens ontleent zijn aan het collectieve geheugen van zijn publiek. Zijn cantates moeten een onmiddellijke herkenning oproepen bij zijn toehoorders. Natuurlijk, de stijl is belangrijk (die is ontegenzeggelijk van Johann Sebastian Bach) maar de functie ook (een theologische boodschap overbrengen aan de gemeente) en tenslotte het onderwerp.
Lukas 18:10-14
De farizeeër en de tollenaar
10 Twee Menschen gingen opwaerts in den Tempel, om te bidden; de een een Phariseus, de ander een tollenaer.
11 De Phariseus stont, ende badt by hem selven alsoo: Ick dancke u, Godt, dat ick niet en ben als de andere lieden, roovers, on-rechtveerdige, over-speelders; ofte oock als dese tollenaer.
12 Ick vaste twee-mael in de weke, ende geve de tienden van al dat ick hebbe.
13 Ende de tollenaer stont van verre, en wilde oock sijne oogen niet op-heffen ten Hemel; maer sloegh aen sijne borst, ende sprack: Godt, weest my sondaer genadigh!
14 Ick segge u: Dese ginck af gerechtveerdigt in sijn huys voor genen. Want wie hem selven verhoogt, die sal vernedert worden; ende wie hem selven vernedert, die sal verhoogt worden.
Eén van de ingrediënten van cantate 113 is de hierboven geciteerde parabel, een welbekend citaat uit de Lutherse Bijbel. Een ander ingrediënt is het bekende koraalvan Bartholomäus Ringwaldt uit 1588 'Herr Jesu Christ, du höchstes Gut'. Elke toehoorder, gezeten in zijn kerkbank, kan dit lied onmiddelijk meezingen. Het koraal zoals Bach dat hier gebruikt overbrugt moeiteloos de kloof tussen traditionele gemeentezang en zijn nieuw geleverde kunstuiting en ze heeft hier zoals Martin Petzold opmerkt, een ‘catechiserende functie’;
“Een vakbekwame selectie uit een bekend lied verleidt luisteraars om ook de wat minder bekende theologische inzichten vanuit de cantatetekst te gaan herkennen”
(Die Welt der Bach Kantaten, vol. 3, Stuttgart 1999).
In ditzelfde boek benadrukt Petzold dat, in zijn selectie van teksten, Bach grote waarde hecht aan de voortdurende nabijheid van zijn Lutherse Bijbel en de interpretatie daarvan in de populaire vijfdelige Bibel-Erklärung door de ‘koninklijke’ predikant Johannes Olearius (van het Saksische hof) die Bach ook in zijn bibliotheek heeft staan. Jawel, Bach gaat niet over één nacht ijs.
Bij deze koraalcantate is er een nauwe relatie tussen het Evangelie, het koraal en de cantateteksten. De evangelielezing voor deze zondag, de 11e zondag na Trinitatis, 20 augustus, is de welbekende parabel uit Lukas 18:9-14 over de farizeeër en de tollenaar in de tempel, waarbij de één bidt tot God terwijl hij zichzelf rechtvaardigt en waarbij de ander slechts om vergeving vraagt. Jezus vraagt dan welke van de twee meer gerechtvaardigd is.
Het koraal wat Bach hierbij kiest is een lied wat dient ter boetedoening en de tekst kiest als vanzelfsprekend de zijde van die nederige, zichzelf verloochenende man. Door het kiezen van deze bekende hymne zijn het niet slechts koor en solisten die hier aan het woord zijn maar tegelijkertijd is het ook, gezeten in de kerkbank, het individuele gemeentelid wat daarmee, stilzwijgend, om genade vraagt. En in een direct hierop volgend tweede koraalvers wordt gevraagd om compassie. Bach wijst die tweede strofe toe aan de alt (of alten) en laat het begeleiden door steeds neerwaarts wijzende motieven (“in meiner Sünden untergeh”) in unisono spelende violen. De relatie tussen de zonde en de genade wordt niet alleen hier maar in alle delen van deze cantate eindeloos bediscussieerd. Maar de link met dat oorspronkelijke koraal blijft steeds aanwezig. Zo begint de tekst van zowel deel 3 als deel 4 met een zin uit het koraal en in 4 zingt de bas-solist zelfs even de melodie voor hij in een recitatief zijn beschouwingen gaat wijden aan eerst angsten en vervolgens geruststellingen. Ook in 5 - een vrolijke, bijna luchtige aria met een virtuose fluitsolo - zingt de tenor nadat hij met een zeer lang aangehouden noot uitdrukking gegeven heeft aan zijn ‘Seelenruh’ ook weer een deel van de koraalmelodie, echter op een tekst die in het koraal niet voorkomt;
Dein Sünd ist dir vergeben’
En ook aria 7 bevat diverse citaten uit het koraal. De sopraan ondersteunt hier een zeer geagiteerde alt die bekent Gods toorn te hebben gewekt.
Stijl, onderwerp en functie dienen met elkaar verbonden te zijn (aldus Elmer Kolfin). Bach benut in deze cantate ten volle die almaar rondwarende mineur melodie van het koraal. De compositorische mogelijkheden zijn eigenlijk zeer beperkt binnen een dergelijk procedé. Maar ondanks dit gegeven en ondanks de zeer algemene tekst, ze worden door de hem op zeer beeldende wijze behandelt met instrumentale versieringen bij alle significate woorden. En door de tekst te verdelen tussen vierstemmig koor (een menigte), solo-stemmen (individuele getuigen) en een duet voegt Bach een dramatische dimensie toe aan het originele koraal.
Vestdijk zegt van het openingskoor: "Mooi, maar voornamelijk te danken aan de werking van de terts in de 9e en 11e maat". Nogal pedant, zegt Maarten hiervan, en ook een tikje onzinnig. Maar dat het een mooi koor is staat volgens hem vast. Whittaker zegt over de tenor-aria: "One of the most loveliest of Bachs flute melodies." Maarten: "Mij dunkt dat hier al te duidelijk een beroep wordt gedaan op een fluitvirtuoos. Al die guirlandes van tweeëndertigsten achter elkaar. Mijns inziens heeft Bach fraaiere fluitmelodieën gecomponeerd". Ook bij mij komt de waardering erg laat. Pas als ik de Gardiner-versie koop want die is prachtig, met name de delen voor bas en tenor. Deze Gardiner-opname wordt in een recensie door Maarten zowaar positief beoordeeld. De 'dansante aanpak' valt dit keer in goede aarde, vooral de bas-aria en het duet worden geroemd maar ook het prachtige openingskoor: 'licht, levendig, helder'. Alleen de tenor-aria klinkt volgens hem wat geknepen.
Ongetwijfeld is deze cantate, zoals alles wat Bach aan het papier toevertrouwd, een kunstwerk in de zin zoals hoogleraar Elmer Kolfin dit verwoordt. Maar Bach heeft blijkbaar geen kans gezien om met cantate 113 een kunstwerk te maken wat wij ook werkelijk met regelmaat willen beluisteren. Het wordt nauwelijks uitgevoerd. En daarmee schiet het dan toch zijn doel voorbij.
* Jawel, Wies en ik, wij volgen dit najaar (2010) colleges kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Een aanrader voor iedereen die het Zwitserleven nadert.