Johannes 3: 16-21; "want God had de wereld zo lief..."

Erhöhtes Fleisch und Blut BWV 173



Waarom eigenlijk kunnen muziekwetenschappers, luisteraars, christenen, zich zo boos maken over het feit dat Bach leentjebuur speelt bij zichzelf? Alsof deze praktijk per definitie een verwerpelijke vorm van plagiaat zou zijn. Waarom kan  muziek, gewijd aan prinsen en hertogen, niet evenzeer gebruikt worden als eerbetoon aan de Allerhoogste?

 

Hier is dan weer een van die werken waaruit blijkt dat Bach dat kan; zowel eer bewijzen aan een prins (voor een verjaardag bijvoorbeeld) als ook aan de Allerhoogste. De muziek - zijn muziek - is juist bedoeld om de scheidslijn tussen wereldse en goddelijke glorie te overbruggen. Elke heerser oefent op eigen terrein een autoriteit uit waar geen vraagtekens bij kunnen bestaan. Dat is een basisgedachte van het Lutherse geloof en het is tevens een opvatting die Bach, wiens nominatie als Thomaskantor voornamelijk te danken is aan de Absolutistische Partij in de gemeenteraad, gemakkelijk kan onderschrijven. En ja, het is toch ook heel gemakkelijk in te zien dat Bach gelegenheidsmuziek als deze veel te goed vind om zo maar weg te doen, zeker als er een grote werkdruk is. Pinksteren wordt in Bach’s tijd nog gevierd gedurende maar liefst drie dagen. En aangezien elke Pinksterdag weer nieuwe muziek eist kunnen we stellen dat dit opnieuw een voorbeeld is van Bach’s economische manier van werken.

 

En zo kan een verjaardagscantate, geschreven in 1717 voor prins Leopold van Anhalt-Köthen, in mei 1724 dienst doen als kerkcantate voor het Pinksterfeest en wel met minimale aanpassingen. De hele tekst wordt geparodieerd met weglating van twee delen, te weten 6 en 7. In de recitatieven zijn vocale partijen veranderd, koorgedeelten zijn wat gecomprimeerd en er zijn instrumentale delen in het slotdeel toegevoegd. De wereldse muziek klinkt er echter steeds in door en er is dan ook geen enkele muzikale symboliek in de cantate te vinden. Zoals bij veel muziek uit Köthen zijn de meeste onderdelen (vier van de zes) door dans geïnspireerd of van dans afgeleid, alleen de recitatieven (1 en 5) niet. En zo veranderd dan hier de aanduiding ‘Durchlauchster Leopold’ in ‘Erhöhtes Fleisch und Blut’ waarbij het ritme behouden blijft maar de melodische lijn enigszins is  gewijzigd. En verder is Bach’s  taak dan heel eenvoudig: alle vermeldingen van Leopold moeten eruit en referenties aan het Evangelie, het neerdalen van de Heilige Geest, de dankbaarheid die wij daarbij voelen, dat komt er voor in de plaats. De slimste wijziging zien we in het duet (4) waar de verwijzing naar Leopold’s ‘purperen mantel’ waar stadgenoten een schuilplaats kunnen vinden  wordt gewijzigd in ‘God houdt zo van de wereld’waarbij beide teksten hierin uitmonden dat we ‘mogen genieten van zijn genadegaven / die vloeien als overvloedige stromen’. Dit is ook muzikaal gezien wel het meest originele deel van deze cantate. Een onschuldig menuet in G voor de strijkers levert een thema voor de bas (strofe 1), beweegt zich opwaarts modulerend naar een andere toonsoort (D) daarbij een paar fluiten meenemend om dan bij de sopraan uit te komen (strofe 2) waar het verder opbloeit om uiteindelijk in A groot te eindigen voor een finaal duet. 

 

Het origineel van deze cantate vind ik - laat ik het maar ronduit zeggen - een vrij zouteloze aangelegenheid en wat zou Bach hiervan dan in een parodieversie kunnen maken? Een korte cantate wordt het, die volgens mijn eerste (en ook mijn latere) aantekeningen maar weinig indruk maakt. Hij komt ook voor op de Pinkster-aflevering van Gardiners Cantata Pilgrimage die ik meeneem op mijn vakantie naar Venetië. Ik schrijf erover in mijn vakantiedagboekje. Kom dan tot de conclusie dat deze cantate niet zo vaak zal worden uitgevoerd. Weinig aansprekende muziek, een plechtstatig geheel, de Bach waar ik niet zo van hou. Even maar wordt het 'enigszins ontroerend' namelijk in het hierboven beschreven menuet waar de sopraan het van de tenor overneemt. Het zijn maar korte momenten temidden van al die plechtstatigheid. Bij het luisteren naar Rilling wijzigt het oordeel enigszins. Dat hele duet voor sopraan en bas klinkt hier prachtig. Maar vervolgens worden de slotdelen door Rilling wel weer heel wonderlijk uitgevoerd.

 

Dit is trouwens de eerste cantate die ik live op een zondagmiddag in Amsterdam in de Oude Lutherse kerk hoor. Misschien ben ik wel net zo onder de indruk van het prachtige gebouw aan het Spui als van de muziek, een mooie middag is het en er zullen er nog vele volgen.

 

Wie meer wil lezen over het z.g. 'Parodieverfahren' van Johann Sebastian Bach die leze hier het artikel hierover van Maarten 't Hart.

 


Ich liebe den Höchsten von ganzem Gemüte BWV 174

Het is voorjaar 1729 en Bach kan een nieuwe periode in zijn leven tegemoetzien als hij de leiding krijgt van het stedelijke ‘Collegium Musicum’ waarmee hij een periode van zes moeilijke jaren bij de sterk hiërarchisch georganiseerde school van st. Thomas kan afsluiten. Dat hij nu een Brandenburgs Concert inlijft bij, en herschrijft voor zijn laatste cantate heeft niets te maken met tijdsdruk. Integendeel. Feit is dat hij nu een nieuwe groep goedgekwalificeerde musici tot zijn beschikking heeft, musici die geen onderwerp zijn van gemeentelijke manipulatie en het is begrijpelijk dat hij hun kwaliteiten wil demonstreren. Niet alleen op een woensdagavond in de tuinen van Zimmerman’s café maar ook, nee juist, op het voornaamste podium van de stad; zijn eigen st. Thomas Kirche en wel op een zondagochtend.

 

Het lijkt erop dat Bach tegen zijn kopiïst heeft gezegd de originele Brandenburgse noten over te schrijven voor negen solostrijkers (violen, altviolen en celli) in een nieuw arrangement. Dat alles vormt op deze wijze een concertino groep die nu door hem geplaatst wordt tegen een nieuw en daarvan volkomen onafhankelijk ripieno ensemble waarin twee hoorns, drie hobo’s en vier verdubbelende strijkerspartijen meespelen. Zelfs met slechts één instrument per partij en met de toevoeging van altviool, fagot en continuotoetsen heeft hij nu plotseling de beschikking over een een orkest van meer dan 20 musici - helemaal geen onaanzienlijke slagorde is dat en zeker één die een nieuw - gevonden glans en kracht verleent aan dat originele concertdeel. Wat een heerlijke manier om de feestelijkheden voor de Pinkstermaandag te openen.

 

Bijzonder is dat Bach erin slaagt deze indrukwekkende opening in balans te brengen met een aria van (bijna) gelijkwaardige dimensies. Een warm, pastoraal stuk van een indrukwekkende sereniteit voor alt met twee hobo’s, waarbij hij op een bepaald punt zijn materiaal weet te comprimeren op een wijze die je doorgaans alleen bij Beethoven ziet. Zowel in het nu volgende recitatief als ook in de bas-aria zijn onderdelen van de eerste violen uit het 3e Brandenburgs Concert bewaard gebleven. En dan kiest Bach tenslotte voor het koraal wat ook de Johannes Passion besluit. Het markeert voor hem het einde van een periode en hopelijk een begin met nieuwe ambities en nieuwe mogelijkheden.

 

En hoe is je eerste reactie als je voor ‘t eerst die Harnoncourt-versie hoort?

 

"Wat een mooie opening! Het blijft natuurlijk een wonderlijk verschijnsel om hier het 3e Brandenburgs concert te horen (mijn favoriet) maar het wordt mooi -statig- gespeeld. En het is juist een ‘verder aangeklede’ versie met vele toevoegingen b.v. in de hoorns waarmee deze wereldse muziek nu door Bach de kerk wordt binnengebracht. De twee aria's voor alt en bas zijn (vooral bij Rilling) helemaal niet onaardig. De bas-aria valt bij Harnoncourt op als een mooi stuk, heerlijk is dat, die imiterende violen. En zelfs het slotkoor klinkt mooi. Een, ook door zijn onbeholpenheid, ontroerende en frisse uitvoering. Eindelijk is hier weer eens een pleidooi voor de Harnoncourt-manier van musiceren, een rechtvaardiging is dat voor het project”.

 

Als ik later in Venetie de aria’s van Gardiner hoor ben ik er niet weg van. En thuis vind ik het nog steeds niet mooi en die prachtige opening wordt door hem veel te snel gespeeld. Misschien is de acoustiek in de kerk daar debet aan maar nee, het klinkt ook niet puntig en het komt niet aan.

 

 

Bronnen: John Eliot Gardiner/Wikipedia

 

Absolutisme - De absolute monarchie ofwel het absolutisme is een regeringsvorm waarbij de vorst over volledige  autoriteit beschikt; hij is niet door wetten gebonden, noch is hij verantwoording ver-schuldigd. Hoewel in theorie de absolute vorst ongelimiteerde macht over de soevereine staat en het volk heeft, wordt in de praktijk deze autoriteit gebalanceerd door politieke groeperingen als aristocraten, geestelijken en de adel. Tegenwoordig zijn er nog maar weinig absolute monarchieën over; de meeste zijn opgeheven of zijn hervormd tot een constitutionele monarchie, waarin de bevoegdheden van de monarch in de grondwet zijn vastgelegd en de macht niet langer ongelimiteerd is.

 

Lodewijk XIV: "L'état, c'est Moi".

 

Parodie - De term "parodie" is van Griekse oorsprong, waarin het een samenstelling is van para- ('naast') en oide ('lied'). Oorspronkelijk had de term "parodie" een volledig neutrale betekenis van 'imitatie' ('een lied naast een lied'), zonder dat er van satire sprake was. Tot en met de achttiende eeuw was het heel gebruikelijk om bijvoorbeeld muziek te hergebruiken. Een belangrijke reden hiervoor was dat muziekstukken op die manier bij meer gelegenheden ten gehore konden worden gebracht. Johann Sebastian Bach maakte vele parodieën van eigen werk (zelfparodie). Hij verwerkte bijvoorbeeld een deel van een hoboconcert in een koor van een cantate of hij voorzag een aria uit een cantate van een nieuwe tekst voor een andere cantate of voor een van zijn passiemuzieken. 

 

Ziegler, Christiane Mariane von - Dichteres, tekstschrijfster van negen cantates waarmee Bach in april en mei 1725 - de periode na Pasen - zijn tweede cantatejaargang voltooit. Van Christiane Mariane von Ziegler is bekend dat ze niet alleen bijzonder erudiet was, maar ook dat ze diverse muziekinstrumenten bespeelde en overweg kon met een kruisboog.

 

Violoncello piccolo - een vijfsnarige cello, meestal ook met een kortere mensuur dan de ´standaard´ moderne cello. Aan de snaren C G D A wordt een e-snaar toegevoegd zodat tegelijkertijd een groter toonbereik ontstaat en een instrument met een eigen klankkleur. Het instrument wordt alleen voorgeschreven in laat barokrepertoire en raakt daarna in vergetelheid.

 

Colla parte - Compositie waarbij de instrumenten (strijkers, hobo's) geen zelfstandige partijen hebben maar slechts de vocale partijen meespelen. 

 

Een concertino is een kleine groep solisten binnen een barok-orkest in een concerto grosso. Kenmerkend is de afwisseling tussen het grote orkest (het concerto grosso) en het kleine orkest (het concertino). Dit in tegenstelling tot het (solo) concerto, dat doorgaans voor één solist met orkest werd gecomponeerd.

 

Ripieno (Italiaans: volledig) is een uit de 18e eeuw daterende aanduiding voor het volledige orkest (tutti) in een concerto grosso, alsook in het algemeen voor alle meervoudig bezette stemmen die in tegenstelling tot de solisten stemmen staan; ook als aanduiding binnen de koorwereld. Onder ripiënisten worden verstaan dienovereenkomstige orkestmusici of zangers zonder solistische taak.

 


Also hat Gott die Welt geliebt BWV 68

We zijn aan het slot van de eerste helft van het kerkelijk jaar, het verhaal van Jezus’ leven is nu uitgebreid behandeld aan de hand van de vele feesten die hiervan verslag doen. Straks zal met Trinitatis (de zondag na Pinksteren) de tweede helft van het kerkelijk jaar aanbreken. Geen feesten meer.

 

In deze cantate zijn er herhaaldelijk verwijzingen naar de geboorte van Christus en we zouden kunnen denken dat dit eerder een Advents- of Kerstcantate is i.p.v. muziek voor Tweede Pinksterdag. Maar er is blijkbaar behoefte aan een evaluatie van Jezus' rondgang op aarde, juist als we daarvan afscheid nemen. 

 

Het openingskoor is ook nu weer gebaseerd op een koraal, dit keer afkomstig uit het ‘Neu Leipziger Gesangbuch’ uit 1682 waaraan Bach doorgaans zijn koralen ontleent. Maar zijn bewerking hiervan is veel vrijer dan gewoonlijk; de sopraanpartij zingt de koraalmelodie niet - als gebruikelijk - in lange noten maar bijna onherkenbaar gedecoreerd. De drie overige stemmen illustreren allerlei specifieke woorden: lange noten op 'bleibet ewig', dramatische stiltes bij 'unverloren' en pijnlijke chromatiek op 'Leid' en 'betrübt'. De strijkers en hobo's mogen hier zorgen voor een vredige achtergrond op een lieflijk wiegend siciliano-ritme. 

 

En dan, net als bij BWV 173, grijpt Bach terug op eerder werk. Want de muziek van de beide aria's ontleent hij aan zijn in Weimar geschreven Jagdkantate 'Was mir behagt, ist nur die muntre Jagd' (BWV 208), huldigingsmuziek voor de verjaardag van hertog Christian von Sachsen-Weißenfels. Hij besluit deze 12 jaar oude muziek opnieuw te gebruiken. Maar hij doet dat pas nadat hij Mariane von Zieglers (zie hierboven) teksten heeft ontvangen. Moeilijk, moeilijk, want zowel het metrum als ook de versvorm uit die oude aria’s komt totaal niet overeen met de tekst. Zo moet Bach in de sopraan-aria nogal drastische ingrepen doen om de lofprijzingen aan wereldse heren om te zetten in lofprijzingen aan de Allerhoogste. Niemand weet hoe mevrouw von Ziegler over deze ingrepen dacht. Maar duidelijk is wel dat het opnieuw gebruiken van deze muziek voor Bach zo belangrijk is dat hij al dit tekstueel niet zo geslaagde pas- en meetwerk er voor over heeft. Begrijpelijk, het is een heerlijk en ongetwijfeld in potentie populair stuk met de violoncello piccolo als solo-instrument in een ultieme glansrol. Die violoncello en de sopraan vervolgen op een bepaald moment ieder hun eigen weg en zelfs ritmisch gaan ze dan hun eigen gang: een zelfde vierkwartsmaat interpreteert de violoncello als een gavotte (een rustige 4/4) maar de sopraan maakt er een bourrée van (een snelle 2/2). Dat werkt blijkbaar zo aanstekelijk dat viool en hobo zich uiteindelijk bij hen aansluiten en de aria eindigt in een heerlijk instrumentaal stuk, zo lang dat het lijkt alsof de woorden van de zanger hier tekortschieten om de grote vreugde van de komst van de Heilige Geest uit te drukken.

 

Ook de bas-aria is afkomstig uit de Jachtcantate. Die is daar gewijd aan de natuur- en herdersgod Pan. De begeleiding is dan ook toevertrouwd aan pastorale klanken van een hobotrio. Von Ziegler weet dat niet, haar tekst geeft dan ook geen enkele aanleiding voor een dergelijke bijzondere instrumentatie. Het is gewoon een heerlijk, ongecompliceerd stuk muziek, erg in de mode door de moderne galante stijl, zeer begrijpelijk dat Bach dit niet op de plank laat rusten. Maar het heeft werkelijk niets van doen met wat hier in de tekst gezegd wordt en ook niet met de koorfuga die hierna volgt, geschreven in een zeer antieke motetstijl. Het gaat inmiddels, een heel ander verhaal, over het laatste oordeel, en de toonzetting moet dus wel ernstig zijn; geen zelfstandige partijen voor de instrumentalisten, zij volgen slechts colla parte de vocale stemmen. En om het archaïsche karakter nog wat aan te scherpen voegt Bach nog een traditioneel blazerskwartet toe (een Posaunenchor). Bijzonder is, dat Bach hier, dat doet hij anders nooit, een aanwijzing geeft voor de uitvoering. Er staat een p (piano, d.w.z. zachtjes); het einde mag niet juichend zijn, eerder bedachtzaam. Zo mist dan deze cantate het gebruikelijke slotkoraal, een zeldzaamheid. 

 

Ondanks alle loftuitingen betreffende de koorwerken in deze cantate vind ik die aanvankelijk saai. En toch, Maarten typeert het openingskoor (‘swingend’ zegt hij) nu juist als Bach op z'n best. De manier waarop het koraal verstopt zit in het openingskoor, vrijwel onherkenbaar. De prachtige aria van de (jongens)sopraan met een zoevende piccolo cello en hobo, ja, die vinden we natuurlijk direct mooi. Ik reken hem tot de pronkjuwelen. 

 

Maarten:

 

"Als de sopraan in die jachtcantate uitgezongen is laat hij de instrumenten nog een flink tijdje door musiceren. Zo meeslepend dat het lijkt of alle instrumenten op hol slaan, alsof de spelers, als door een roes bevangen, voor altijd door zullen strijken en blazen. Maar ook in geconcentreerde vorm, als sopraan-aria uit 68 is 't zulke verrukkelijke muziek. Zo monter, zo levenslustig, zo gelukkig. 'Door frisheid betoverde melodie'  zegt Vestdijk. Akkoord, helemaal waar maar wat vooral treft is die erin uitgezongen hartveroverende, onbekommerde blijdschap."

 

Over de versie o.l.v. Fritz Werner ben ik nogal verschillend in mijn oordeel. Ik betitel hem eerst als de winnende versie en later vind ik hem amateuristisch en van slechte opnamekwaliteit. Dan is juist de jongensopraan bij Harnoncourt weer zo ontroerend mooi in al z’n naïviteit. Bij Gardiner noem ik de sopraan gejaagd, maar 'mooi-gejaagd' (als dat tweeslachtig klinkt dan kan dat kloppen).