Bach is 38 als hij in Mei 1723 aankomt in Leipzig om daar de post van cantor van de St. Thomas School te gaan bekleden. Een aantrekkelijke functie is het, om velerlei redenen. Het biedt hem opleidings-mogelijkheden voor zijn jongens, het geeft hem de kans om de dood van zijn eerste vrouw achter zich te laten en om vooruit te zien naar zijn nieuwe familieleven (hij is een jaar eerder opnieuw getrouwd met Anna Magdalena, een 20 jarige zangeres aan het hof) en, niet in de laatste plaats, hij heeft het vooruitzicht om nu eindelijk zijn lange-termijn-project te gaan vervullen om ‘eine regulirte Kirchen Musik zu Gottes Ehren’ te componeren.
Sinds de tijd van de Reformatie is de cantor van St. Thomas verantwoordelijk voor het programmeren van alle muziek voor de vier belangrijkste Leipziger kerken. Zijn om en nabij 50 koorknapen zijn verdeeld over vier koren om de vele diensten, bruiloften en begrafenissen van muziek te voorzien. Ongelukkigerwijze voor Bach hebben minder dan een dozijn jongens een redelijke stem, wat inhoudt dat slechts het eerste van zijn vier koren zijn eigen muziek op enigszins betrouwbare wijze aankan.
In Bach’s tijd worden zowel het huiselijke als het zakelijke leven volledig beheerst door de kerkelijke kalender. Er zijn niet minder dan 24 kerkdiensten gedurende de week. De drie jaarlijkse belangrijke feesten, Kerstmis, Pasen en Pinksteren worden nog gevierd over een periode van drie dagen. Wanneer dan alle kerkklokken van Leipzig op de dag ervoor worden geluid, dat gebeurt 's middags om 1.30 uur, dan kan een kerkelijk feest niet worden vergeten of genegeerd. Bovendien, zowel op zondagen als op kerkelijke feestdagen worden alle stadspoorten gesloten waarmee alle openbare verkeer tot stilstand wordt gebracht.
De teksten van voor deze diensten gecomponeerde cantates worden regelmatig afgedrukt zodat ze door de week als voorbereidend materiaal gebruikt kunnen worden en tevens dienen ze als hulp bij het zich concentreren op de uitvoering. Delen van de betreffende cantate worden ten gehore gebracht vóór en ná de preek, en enkele worden herhaald tijdens de communie-uitreiking aan het eind van een dienst.
Maandag 10 april 1724 is Bach’s eerste Paasmaandag als Thomaskantor. Omdat dit een feestdag is zal de cantate twee maal worden uitgevoerd, eenmaal tijdens de belangrijkste dienst, die van 7 tot 11 uur in de morgen, en eenmaal tijdens de Vespers, die begint op het vroege uur van 1.30 uur in de middag. St. Thomas en St. Nikolas delen zowel de predikant als de muziek, en dus, als de cantate om 7 uur is uitgevoerd in St. Thomas dan zal hij herhaald worden ‘s middags in St. Nikolas en andersom.
We verwachten misschien dat Bach’s eerste paasmuziek een zeer speciaal geschreven cantate zal zijn, maar dat is niet zo. De cantate is niet geschreven voor het paasfeest, ze is gebaseerd op een vijf jaar eerder geschreven cantate, bestemd voor de verjaardag van Bach's werkgever, prins Leopold van Anhalt-Cöthen. De reden hiervoor wordt duidelijk als we zien welke andere nieuwe composities Bach in de aanloop naar Pasen moet presenteren. De traditionele paasvertelling uit het Johannes evangelie naar het ‘Leipziger Gesangbuch’ is in 1721 vervangen door de uitvoering van een paasoratorium. Als Bach dat hoort zet hij zich er met hart en ziel voor in om zijn eerste eigen oratorium te gaan schrijven, uit te voeren op Goede Vrijdag. En zo gaat op 7 april 1724 zijn Johannes Passion in premiere (BWV 245, de eerste versie). Met die belangrijke mijlpaal achter hem moet hij zich tevreden stellen met het uitvoeren van eerder geschreven cantates. De keus valt vandaag op een zes jaar eerder geschreven werk, bedoeld voor de verjaardag van prins Leopold van Anhalt-Köthen.
Maarten 't Hart schrijft over deze cantate en hij heeft te doen met de tekstschrijver. Immers, nu Bach cantate 66 geschikt gaat maken voor de tweede paasdag moet deze (onbekende) man maar zien hoe hij hier een tekst op zal maken. Inmiddels is de muziek precies wat je kunt verwachten van een dergelijke, van oorsprong feestelijke, cantate. Dit werk zit vol met die feestelijke geëxalteerdheid en krachtige contrasten zoals dat gebruikelijk is bij een dergelijk stuk. Het openingskoor, op grote schaal getoonzet, doet sterk denken aan het kerstoratorium; vocale en instrumentale schittering voert de boventoon. Prachtig! De duet-passages in het middendeel krijgen worden in het wereldse origineel blijkbaar gezongen door solisten en in sommige uitvoeringen, b.v. bij Rilling gebeurt dat ook nu weer.
Dit is een cantate waar ik eerst niet zoveel in zie maar die interessant wordt als je andere uitvoeringen beluistert. Het alt-tenor-duet is een wonder! Die komt bij de pronkjuwelen. Dat valt me pas op bij Gardiner, hoewel de mannen bij Leonhardt-Harnoncourt het eigenlijk nog mooier doen. Maarten beweert in Luister dat het aandeel van de altus daar wordt ontsiert door een sleets klinkende Michael Chance. Dat mag dan waar zijn maar ik blijf dat duet - ondanks sleetse Michael - juist erg mooi vinden. Rilling kiest natuurlijk een vrouw voor dit duet en hij speelt het veel sneller dan alle anderen (scheelt 1.25 min.) en het pakt toch heel mooi uit met een werkelijk schitterende (concertante) viool daarbij. Ook de bas is bij hem erg mooi.
Ja, ja, zo blijf je vergelijken. Je moet ze gewoon allemaal hebben. Een Herreweghe-versie deed ik weg maar die staat inmiddels toch weer in de kast. Het was vanwege de 'ziek' klinkende Kai Wessel maar inmiddels wijzig ik mijn mening. Zijn stem is naar mijn mening niet mooi, maar hij zingt hier prachtig. Is dat een tegenspraak? Nee hoor, dit kan zo wel gezegd worden.
Een cantate voor de paasmaandag, en zo meldt ons John Elliot Gardiner, Bach schrijft het met het slotkoor uit de Johannes Passion nog in het hoofd, mogelijk ligt het nog op zijn schrijftafel als hij begint aan BWV 6. We horen in het openingskoor niet alleen de sarabande-achtige bewegingen die we kennen uit het slotkoor ‘Ruht Wohl’ maar het is ook de toonsoort c klein, met die karakteristieke zoet-trieste sonoriteit die sterk doet denken aan dat koor. Maar waar die epiloog van de passiemuziek elegisch en troostend is, zo wordt dit openingskoor doortrokken van de triestheid van rouwen. Het opent met een zacht pleidooi, steeds nadrukkelijker wordt het en er is een vraag naar verlichting in een donkere wereld, een wereld waarin de aanwezigheid van Jezus niet meer voelbaar is. We horen een plechtig, melancholisch thema uitgevoerd door een koor van hobo's (twee hobo's en twee oboe di caccia) waarna zangstemmen het overnemen dan vergezeld van instrumentale tussenspelen. Er volgt een uitgebreide koraalfuga waarna dit deel eindigt met een herinnering aan dat eerste thema.
Dit openingskoor slaagt erin zowel verhalend te zijn (het schildert de trieste reis van de discipelen op weg naar Emmaus bij de invallende duisternis) als tegelijkertijd ook universeel (de basale angst om alleen gelaten te worden in het donker). En als de overheersende stemming er één is van verlatenheid dan introduceert Bach, zoals je zou verwachten, een tegenwicht. Het is subtiel geweven in een boodschap aan de gelovige; die moet zich vasthouden aan Woord en Sacrament, dat biedt houvast in een wereld waarin Jezus niet langer aanwezig is.
De eerste aria voor de alt (2) begint met een meesterlijk gebaar van Bach waar dalende tonen het invallen van de duisternis verbeelden. Bijzonder is dat de optimistische en zelfverzekerde toon waar de aria mee begint gaandeweg verdwijnt en duisternis en twijfel naar binnen sluipen. Bijzonder is ook dat Bach de woorden uit het begin niet laat terugkomen, we horen alleen een korte instrumentale herinnering hieraan maar zonder de woorden.
Daarna volgt het deel waar deze cantate veel van zijn populariteit aan dankt te weten het koraaltrio met de sopraan dan wel met de sopranen uit het koor (kan allebei), en daarbij basso continuo en violoncello piccolo. We horen hier alleen maar optimisme en simpelheid, eigenlijk is het naïviteit. Maar dan wel tegenover die helemaal niet zo naïeve partij van de violoncello waarin sommigen een flonkerende sterrenhemel horen.
In de tweede aria voor de tenor (5) wordt met meer kracht gevraagd naar de juiste weg. We horen in de strijkers elkaar kruisende figuren, een muzikaal stijlmiddel om de moeilijkheid van het vinden van die juiste weg te verbeelden. Zoals in de eerste aria wordt ook hier benadrukt; in het licht wat door het duister schijnt zien we Jezus.
Deze cantate is als geheel een mooi werk met drama en veel afwisseling. Bach is zelf tevreden geweest met het koraaltrio, dat weten we omdat hij dit later gaat opnemen in zijn collectie Schübler-koralen. Maarten 't Hart is vooral erg te spreken over het openingskoor, hij noemt dat grandioos.
“In sfeer verwant met de slotkoren uit de Johannes- en Matthäus Passion blijft dit één van Bach's aangrijpendste stukken.”
De alt-aria met hobobegeleiding noemt hij wonderschoon. En de koraalbewerking voor sopraan en cello piccolo is boven alle lof verheven. De tenor-aria is ook schitterend. Maarten meldt verder nog dat Harnoncourt een 'dirigentenprobleem' heeft. Bij hem zetten koor en orkest niet gelijk in; bij de inzet van cantate BWV 6 lijkt het wel of er een fabriek uitgaat. En dat dat terwijl koor en orkest veel minder leden telt dan b.v. bij Fritz Werner. Toch zetten reuzenkoor en reuzenorkest bij Werner precies gelijk in.
Eeerlijk gezegd vind ik die Harnoncourt-versie nu juist wel mooi. De schrijnende klanken die de jongetjes kunnen produceren; dat kunnen wij op onze leeftijd niet meer. Maar het Rilling-koor en de solisten (de alt m.n.) blijken toch ook erg mooi te zijn. Zelfs Adalbert Kraus, waar ik later nog heel vaak erg kritisch over zal zijn, zelfs Adalbert zingt hier werkelijk prachtig. Maar op het moment dat ik dit schrijf heb ik de Richter-versie met Fischer-Dieskau en Peter Schreier nog niet gehoord.