Lucas 1:57-68. Geboorte van Johannes
BWV 167 is een van de eerste cantates geschreven na Bach’s aanstelling in Leipzig. Bach moet waarschijnlijk nog wennen aan de veelheid van taken die hem in Leipzig wacht en dat verklaart mogelijk de compactheid van dit werk. Er is geen openingskoor. Maar het is toch een heel vakkundig en rijk gecomponeerd werk en het telt twee hoogtepunten; het duet voor sopraan/alt (3) met zo’n fascinerend thema zoals we dat in veel Bach cantates aantreffen. Soms zingen de stemmen samen; soms echoën ze na elkaar in een steeds voortgaande imitatie. Eigenlijk vormen ze samen met die oboe da caccia een trio. Het tweede memorabele deel is het slotkoraal (5) met een werkelijk heerlijke orkestratie, met name de obligate trompet die we daar horen. Het is niet zo wonderlijk dat er diverse opnames van dat koraal zijn, allemaal adaptaties voor verschillende combinaties, allemaal zonder koor!
De idyllische aria waar de cantate mee opent heeft een heel kleine bezetting, tenor, strijkers en continuo. En toch, de verschillende onderdelen hebben een heel rijke variatie als het gaat over de begeleiding. Hierna volgt een recitatief waarbij vooral het tweede deel (gebaseerd op de lofzang van Zacharias) buitengewoon mooi is. Het is daar in feite geen recitatief meer maar het gaat als vanzelfsprekend over in een arioso, meer en meer weemoedig wordt het als het de reis van de berouwvolle zondaar beschrijft op weg naar het paradijs. Het nu volgende breed uitgesponnen duet van alt/sopraan met daarbij een lyrische hobo is typerend voor Bach, hier horen we zijn vaardigheid als hij vokaal en instrumentaal materiaal tot een eenheid weet te smeden. Het snelle middendeel begint als een canon en het wijzigt vrijwel ongemerkt van een 2/4 naar een 3/4 maat. Toeval is het niet. Bach maakt gebruik van een sinds de middeleeuwen gebruikelijk onderscheid, de overgang van de imperfecte (2/4) naar een perfecte (3/4) maat, waarbij deze laatste vaak gebruikt wordt als een symbool voor de drie-eenheid.
En dan dat slotkoraal. Dit koraal op dit moment in deze cantate, het treft je enorm. Dit is één van die bijzondere stukken, voorzien van allerlei instrumentale omspelingen van de strijkers, toch heel eenvoudig en vanzelfsprekend. De schoonheid daarvan wordt door iedereen herkent. Dat ostinate dansante thema, dit moet voor Bach de perfecte verbeelding zijn van een hemelse gelukzaligheid. Wat zegt de hedendaagse luisteraar?
Thomas Braatz:
“A brilliantly joyous accompanied chorale. If you like Jesu Joy of Man's Desiring from BWV 147 or Humble Us by Thy Goodness from BWV 22 then you should run as fast as you can to obtain a copy of this. I find it quite incompre-hensible why this piece is not better known.”
Dit zegt Thomas Shepherd:
“The Suzuki recording of BWV 167 has been on in the car this week. As I act as unpaid taxi driver to three teenagers, they have to put up with my music in the car. So I was surprised to find elder daughter and son singing along to the final chorus. "Why do you like it?", I asked and got the reply from my daughter that the violin part was lovely and possible to sing as a melody. My son likes the running bass-line. He thinks Bach is clever not to emphasise the strong beats of the bar by missing them out in the bass line. They think its a short, pretty, simple and happy chorus. Their response partially explains what had been bothering me ? Why are there so many recordings of this last movement, and for different combinations of instruments? It's like the concluding chorus to each part of BWV 147, Bach understates his technical prowess in favour of a simple and immediate piece.”
En Maarten ‘t Hart:
“De zon over Leipzig is opgegaan”
Geen woord teveel gezegd. Voor de eerste keer (voor wie chronologisch luistert) treedt hier dan toch de Bach naar voren zoals we hem uiteindelijk leren kennen en mijn conclusie is dat de hofcultuur hem goed heeft gedaan. Dit hoort echt bij de pronk-juwelen speciaal in de uitvoering o.l.v. Harnoncourt met die indringende jongensstemmen. Rilling maakt van de cantate veel meer een eenheid maar het slot verwordt hier tot een veel te zwaar aangezet, romantiserend werk en Gardiner valt als geheel wat tegen. En op mijn i-pod speelt Yo Yo Ma een heerlijke bewerking van het koraal. En niet alleen op mijn iPod.
Hierboven heb ik nogal ruim geciteerd uit de Bach Cantatas Website. Voor wie alsnog vraagtekens heeft bij de wat vreemde verschijningsvorm van deze cantate (zonder beginkoor) hier nog wat interressante overwegingen uit diezelfde site;
“Why in this cantata did Bach depart from his normal practice of an opening, fugal chorus (for which the text seems suitable) and a simple closing chorale ? The obvious answer is that his choice was determined by the forces available and there was no law that said he had to follow a rigid unvarying pattern.
The idea that the cantata BWV 167 is perhaps used as a 2nd cantata is possible (I find this the best guess about the rahter unusual form). esp. because at that time (24/6) Bach is stil sticking to the 2-part or 2-cantata principle.
It is always interesting to see how Bach opens the 2nd part of a two-part cantata: a sinfonia, a tenor recitative, a tenor aria, etc. but not with choral mvt. This is why it seems rather possible that BWV 167 was used as the 2nd pt. of a 2 pt. cantata, or, in any case, with a different cantata performed before the service. If BWV 167 is fragment, then the mvt. immediately at the end of pt. 1 would most likely have consisted of the very same music as mvt. 5 of BWV 167, only a different verse of the same chorale would be sung just as it is done in BWV 147. “
Parodieverfahren - Hiermee wordt bedoeld het fenomeen dat Bach muziek uit wereldse cantates overhevelt naar kerkelijke cantates waar ze door hem van een nieuwe tekst worden voorzien. Er wordt wel gedacht dat hij dit doet in verband met de enorme werkdruk waaronder hij moet presteren. Toch moet hij vaak evenveel tijd kwijt geweest zijn met het aanpassen van reeds bestaande muziek aan een nieuwe tekst. Vaak word die muziek opnieuw uitgeschreven en naar een andere toonsoort getransponeerd. Lees uitgebreid over het fenomeen Parodieverfahren in het artikel van Maarten ‘t Hart ‘Een altaarbloem in 't knoopsgat’.
Opnieuw een cantate geschreven voor de geboorte-dag van Johannes de Doper. Een monumentaal werk, met name de opening, een koraalfantasie gebaseerd op teksten van Luther. We horen de melodie van het koraal dit keer in de tenoren (bijzonder!) boven een franse ouverture gespeeld door hobo’s, soloviool en strijkers. Het werk is vol met grote, welsprekende barokgebaren waarmee zowel de entree van Jezus als ook de krachtige stromen van de rivier de Jordaan worden verbeeld. Het juiste tempo vinden, dat is blijkbaar één van de vele uitdagingen voor de uitvoerenden. Een tempo dat past bij de natuurlijke impulsen van de viool, een tempo dat het deinen van de rivier laat horen maar dat toch ook ruimte laat voor retorische gebaren om zo een maximale impact te krijgen.
In de aria voor bas en continuo (2) schildert Bach ons de pastor, met gevarieerde stembuigingen, uitweidingen en nadrukkelijkheden - niet te vergeten met een dosis humor. Was er mogelijk in Leipzig een bepaalde geestelijk wier maniertjes en presentatie hier worden geparodieerd? We weten het niet.
Een tenor-recitatief (3) bereidt ons voor op Christus, docerend en predikend in een aria (4) die met behulp van stijgende violen tevens de omhoog cirkelende vlucht van de Heilige Geest, hier in de gedaante van een duif, weergeeft.
Hierna mag de bas ons er in zijn aria aan herinneren dat het lijden van Christus en zijn opstanding geleid hebben tot de bekering en de doop van heidenen. Dat leidt ons naar een nogal ongewone aria voor de alt (6) die de mensheid wil manen zich te reinigen door het geloof en door de doop, zodat we niet om zullen komen in de diepten van de hel. En nu lijkt het erop dat we dan toch bij de theologische kern komen van deze cantate die een nogal deprimerende doctrine biedt en een diskwalificatie van goede werken en een juiste levenswandel. Neen, het leidt allemaal tot niets als wij in dit aardse leven ons best doen. We moeten het hebben van de doop en van het lijden van Christus, aldus de boodschap vervat in deze cantate.
En hierna keert de hymne weer terug die we kennen uit de openingsfantasie.
Wat te denken van deze muziek, van de verschillende uitvoeringen? Een slecht begin vind ik dit voor Gustav Leonhardt die in het Teldec-project BWV 7 tot 10 voor zijn rekening neemt. En het wordt verderop echt niet zo veel beter in deze reeks. Gemengde gevoelens over deze cantate die er bij andere uitvoeringen niet veel beter op worden. Maarten ‘t Hart beperkt zich in zijn commentaar tot het openingskoor wat hij kwalificeert als
‘fris, betoverend en liefelijk, maar alleen onweerstaanbaar in een goede uitvoering, en die blijken opmerkelijk zeldzaam te zijn.’
Heb ik die zeldzaamheid dan toevallig gekocht in de uitvoering met Fritz Werner? Volgens Maarten laat hij in deze uitvoering het water van de Jordaan ‘uiterst suggestief stromen’. Hij vergelijkt dit met het openingskoor van 106 waar Werner 'nog over-tuigender is in het omzetten in klank van het spelen der golven'. Hij heeft gelijk dat dit van alle opnames de meest sublieme is, heel subtiel gespeeld en gezongen en zelfs qua opnamekwaliteit superieur. Hoezo digitale techniek? De tenor-aria heb ik ook in een versie door Ian Bostridge. En de Gardiner uitvoering die ik later koop verandert weinig aan mijn mening over deze cantate.
Op 23-jun-2011, om 12:46 heeft Lieuwe Schaafsma het volgende geschreven:
Geachte heer,
Ik ben heel erg vertroost geworden door alleen al het lezen van de tekst van het monumentale werk: Christ unser Herr zum Jordan kam. Met name het couplet: Menschen glaubt doch dieser Gnade, dass ihr nicht in Sünden sterbt, enz.
Tot mijn stomme verbazing lees ik dat u deze cantate met het woord “deprimerend” kenmerkt.
Niets is dus minder waar.
Dit is juist Evangelie. Maar zoals een gouden ring pas schittert op een dieprood of zwart kussen, zo ook schittert de vergeving, dus Glaub und Taufe macht sie rein op het zwarte kussen van dass wir nicht verdammlich sein.
Het één is er niet zonder het ander.
Zo heeft Luther het Evangelie verstaan en dit is de enige manier om het te verstaan. Anders houdt het Evangelie op Evangelie te zijn. En als genade goedkoop wordt is het geen genade meer.
Daarom heeft Luthers verstaan vh Evangelie de RK kerk op haar fundamenten doen schudden.
Dit zou u eigenlijk moeten aanvullen bij BWV 7.
Hartelijke groet,
Lieuwe Schaafsma
PS
Het stuk werd uitgevoerd op 19 juni in de Paukluskerk in Baarn. Zelf kon ik er niet zijn , want ik moest elders voorgaan in een dienst, maar mijn vrouw en zoon waren aanwezig. Schitterend!
ds. L. Schaafsma
Baarn
Van: njohan@xs4all.nl
Onderwerp: CANTATE BWV 7
Datum: 6 juli 2011 12:22:28 GMT+02:00
Aan: lwschaafsma@gmail.com
Beste meneer Schaafsma,
Dank voor uw reactie. Ik was met vakantie dus beantwoording is een beetje laat.
Maar leest U nog eens door wat ik geschreven heb. Het woord deprimerend gaat niet over de cantate. Het slaat op de achtergrondgedachte van deze teksten waarbij het niet uitmaakt of wij een juiste levenswandel hebben en of wij het goede doen in het leven. Dat is wat mij betreft die onbegrijpelijke levensovertuiging. Een van de vele, niet invoelbare visies die je in de Bach cantates tegenkomt.
Maar ere wie ere toekomt, ik verwoord hier eigenlijk gedachten van John Eliot Gardiner. Dat zal ik er bij vermelden.
Met vriendelijke groet,
Johan Nieuwkerk
Eén van de laatste kerkcantates die we van Bach kennen, BWV 30, is bedoeld voor de geboortedag van Johannes de Doper in 1738 of '39. Het is een zeer feestelijke dubbel-cantate en het is een parodie (d.w.z. zelfde muziek, nieuwe tekst), immers, het is in feite de huldigingscantate Angenehmes Wiederau die op 28 september 1737 al werd uitgevoerd in het barokkasteel van het dorpje Wiederau. Op die dag trad er een nieuwe heer aan in de persoon van de voormalige hoveling Johann Christian von Hennicke.
We treffen hier dus een cantate aan waarbij de muziek ontleend is aan een eerder geschreven, niet-godsdienstig werk. In dit geval is het origineel een uitgebreide lofzang op een vooraanstaand persoon. Gelegenheidsmuziek is het, in opdracht gecompo-neerd, bedoeld voor eenmalig gebruik. Je zou zeggen dat deze muziek nauwelijks geschikt is om er een kerkcantate van te maken maar er zijn toch een paar dingen die dat aantrekkelijk maken voor Bach. De hymne voor deze feestdag 'Gelobet sei der Herr, der Gott Israels' waarnaar in de cantate verwezen wordt gaat immers goed samen met het vreugdevolle karakter van de muziek. Maar belangrijker is wellicht nog het feit dat de inmiddels oude Bach, tegen de heersende opvattingen in, hier wil tonen dat hij helemaal niet zo ongevoelig is voor stilistische invloeden van een jongere generatie. En zulke invloeden wil hij ook in zijn kerkmuziek laten horen. Bijvoorbeeld in de syncopische ritmes van het openingskoor van deze cantate, in de aria ‘Kommt ihr angefochtnen Sünder' en ook in het lombar-dische ritme van de aria ‘Ich will nun hassen’.
Er wordt wel eens verondersteld dat parodieën als deze uit gemakzucht zouden voortkomen. Niets is minder waar. In deze periode bestaat er voor Bach geen enkele noodzaak meer om onder tijdsdruk kerkcantates te produceren: hij voorziet al jaren in zijn wekelijkse cantate-behoefte met de vier à vijf jaargangen die hij direct na zijn aantreden in Leipzig heeft gecomponeerd. Cantate BWV 30 kan eigenlijk alleen maar zijn ontstaan uit zijn wens om geslaagde muziek, bedoeld voor een eenmalige gelegenheid, een nieuwe gebruiksmogelijkheid te gunnen.
En dat heeft hij goed gezien, immers, het is heerlijke muziek. Wat een overrompelend en meeslepend openingskoor horen we hier, dit is werkelijk één van de meest uitgelaten stukken die hij ooit schrijft. En toch, het verloopt allemaal volgens een zeer strak schema in vijf delen (ABAB'A) van elk 4 x 8 = 32 maten. De boodschap die wij meekrijgen is dat wij ons verheugen over de komst van de Verlosser, Johannes de Doper kondigt Hem aan.
Freue dich, erlöste Schar
Het bas-recitatief (2) parafraseert hierna een vers uit de evangelielezing, Lukas 1:68. Louter strijkers begeleiden hem vervolgens in een intieme lofzang op onze Heer. En jawel, het is een dans die we hier horen, een passepied, zo soepel geschreven dat de virtuositeit ervan nauwelijks opvalt. Bach’s tekstdichter Picander schrijft voor deze parodie nieuwe recitatief-teksten die metrisch en qua lengte volledig identiek zijn aan het wereldlijke origineel; Bach kan dus de muziek van die recitatieven integraal gebruiken, maar hij doet het niet. Waarschijnlijk wil hij begrippen als ‘einem schnellen Lauf ‘(4) illustreren met passende muziek.
Voor velen is het hoogtepunt van deze cantate de alt-aria die hierna volgt, een gracieus en teder dankbetoon is het met een begeleiding van traverso en gedempte eerste violen boven pizzicati van strijkers en continuo. En dan volgt het koraal (6) wat in het wereldse origineel natuurlijk niet voorkomt en zo realiseert Bach een tweedeling in deze ‘nieuwe cantate’. Hiermee eindigt immers het eerste deel. Tijd voor een preek, zo mogen we aannemen.
In het daarna volgende accompagnato-recitatief (7) gaat het over de de onverbrekelijke band tussen God en de mensheid. Gebonden figuren van de twee hobo's verbeelden deze verbintenis. En vervolgens horen wij een bas-aria (8) waarin Bach opnieuw flirt met de modieuze galante stijl die in dit tijdsgewricht zo in zwang is, inclusief het modieuze 'lombardische' ritme (kort-kort-lang) dat hij ook in zijn Hohe Messe zal gebruiken. Na een recitatief voor de sopraan volgt nu een aria (10) in gigue-ritme. Deze aria is in feite het enige onderdeel van de cantate geschreven in de vertrouwde polyfone kerkstijl: het is een trio voor sopraan, unisono-violen en continuo dat vooral de haast uitdrukt waarmee de gelovige zich de komst van de Heiland wenst. Voor de tenor rest er tenslotte slechts een secco-recitatief (11), waarin pijnlijke, verminderde-septieme-akkoorden de ‘Plag der Unvollkommenheit’ maar ook ‘Not en Tod’ onderstrepen: lichte contrasten zijn het in een verder opgewekt geheel. Door aan het eind het beginkoor integraal te herhalen op een nieuwe tekst, verbindt Bach de twee delen van de cantate met elkaar.
Het is duidelijk; als Bach heeft willen aantonen dat hij uit de voeten kan met de verworvenheden van de moderne galante stijl, dan is hij hierin geslaagd. Koren en aria's in deze cantate, het zijn vrijwel allemaal swingende, toegankelijke muziekjes met veel syncopes, dansritmes en met slechts weinig polyfonie. We zijn in feite beland aan het Franse hof. Hoe zou dit alles ontvangen zijn in Leipzig? Zelfs in een kerkgemeenschap die na 15 jaar gewend moet zijn geraakt aan Bach’s gewoonte om gigues, gavottes en bourrées door zijn kerkmuziek te weven moet bij het horen van al deze elegantie hier en daar toch een wenkbrauw omhoog zijn gegaan. En, zo mogen wij hopen, de muziek zal ook een enkele glimlach teweeg hebben gebracht. We kunnen gerust stellen dat die zeer wisselende reacties typerend zijn voor het oordeel over de oude Bach. En dat oordeel heeft nog lang standgehouden. Zie maar eens hoe deze muziek tot ergernis leidt bij een oudere generatie commentatoren voor wie de strenge Bach (die van de schilderijen) de enige echte is.
Inmiddels zien we dat anders. Maar het oordeel over de verschillende uitvoeringen wisselt nogal. Gardiner vind ik niet zo indrukwekkend maar de acoustiek ter plaatse (een kerk in Londen) is misschien niet zo feestelijk. Rilling is in het koor en in die prachtige alt-aria verrassend mooi. Maar wat jammer dan dat de -wat brallerige- bas Philippe Hüttenlocher is gevraagd voor die heerlijk dansante stukjes. Want ‘dansant’ is Philippe toch allerminst. Als geheel is wellicht de Harnoncourt-versie favoriet. Die alt-aria met zijn (aldus Maarten ‘t Hart) ‘eigenaardig maar heerlijk stokkend ritme’ is natuurlijk een pronkjuweel, maar ook die jongetjes in het openingskoor met welhaast hallucinerende effecten daarbij en een werkelijk prachtig koraal.