Sommige wetenschappers menen dat Bach, tijdens zijn eerste jaren in Leipzig, zozeer in beslag genomen wordt door zijn inspanningen met betrekking tot de Johannes Passion en de Matthäus Passion dat hij geen energie meer over heeft om nieuwe composities te maken voor Pasen. Zou dat zo zijn? Pasen is - ook in de Lutherse Kerk - een wel heel centrale feestdag in het kerkelijk leven. Misschien is het juist heel vanzelfsprekend dat Bach teruggrijpt naar zijn meest uitbundige muziek, muziek die hij nog op de plank heeft liggen; muziek die hij aan ‘t hof in Köthen gecomponeerd heeft voor een feestelijke gelegenheid.
Hoe dan ook, vreugdevolle klanken zijn er volop in cantate 134, bedoeld voor de derde paasdag 1724. Twee delen zijn in een driekwartsmaat, beide in een passepied-achtig ritme, namelijk de tenor-aria en het slotkoraal. En middenin de cantate is daar dat onweerstaanbare duet ‘Wir danken und preisen’ (4) met echte Brandenburger branie en met veel ritmisch elan. Die jaren in Köthen, het kan niet anders, dat zijn toch de gelukkigste geweest in het leven van Bach. Het blijkt uit die onstuimige, van allerlei dansen afgeleidde muziek die zo passend is voor de opstandingsfestiviteiten. Allerlei voor-christelijke voorjaarsriten klinken daar in door.
Toch, deze cantate is er zo één die slechts weinig mensen kennen, en wie hem kent zal het niet altijd herinneren als één van de grote werken. Er zijn drie versies van. Oorspronkelijk is het dus een wereldse cantate, geschreven voor Nieuwjaarsdag 1719 maar - als steeds - ook bedoeld ter verheerlijking van vorst Leopold. In 1724 maakt Bach hiervan een 'rechttoe-rechtaan-parodie', hij maakt er een kerkcantate van door simpelweg religieuze woorden in te voegen zonder zelfs maar een nieuw libretto te maken. Een nogal mechanische werkwijze. De finale versie stamt uit 1731 en dat is de bewerking zoals we die nu bij Leonhardt c.s. horen. Bach brengt veranderingen aan in de aria’s en in het slotkoor zoals hij nu ook een nieuw libretto schrijft. Treffend is de totale afwezigheid van koraalteksten of bijbelcitaten. De tekst bestaat uit vrije poezie, hier en daar gerelateerd aan de paasgebeurtennissen. Blijkbaar is de totstandkoming van deze cantate voor de opstellers van de Bach Werke Verzeichnis een groot dilemma; is dit nu nieuwe muziek en moet je dit dan een nieuw nummer geven? De versie van 1731 wordt uiteindelijk 134a genoemd maar wat er met de 1724-versie gebeurt is blijft onbekend. Overigens hoor ik persoonlijk liever de verheerlijking van Onze-Lieve-Heer dan die van vorst Leopold, maar dit terzijde. De religieuze versie is veel mooier.
De cantate begint nogal ongewoon met een recitatief. Het ‘freuet’ uit de opening wordt onmiddelijk door de tenor overgenomen in een immens vreugdevolle aria waarin het woord ‘auf’ domineert. Die tenor-aria ‘Auf Glaubige’ ontleent zijn impuls aan die ‘Auf, auf’ - frase: er is muzikale kleuring van de woorden ‘Lieder’ en ‘ascheinet’, maar niet op ‘Licht’ of ‘der lebende Heiland’. Dat is dan toch een bijverschijnsel van het parodiëren, de muziek houdt geen rekening met de tekst. Desondanks is de aria indrukwekkend dankzij zijn rijke melodieuze orkestratie met gebruikmaking van violen en hobo’s.
De vreugde wordt niet getemperd. Na een recitatief volgt dat prachtige duet ‘wir danken, wir preisen’ waar de eerste viool een solo speelt, alt en tenor zingen soms parallel, dan weer achtervolgen ze elkaar.
Dat geldt ook voor het expansieve slotkoor dat een antwoord vormt op de openingsaria. Het lijkt alsof de gelovige schare zich een weg naar voren baant; allen willen de eerste te zijn in een lofzang.
Eén lange doorgaande beweging is deze cantate. Het doet eerst denken aan de Brandenburgse concerten, het gaat maar door.... En tussen al die recitatieven ineens dat wonderschoon duet wat, dat is dan mijn eigen veronderstelling, welhaast een omgebouwd soloconcert moet zijn. Volgens Maarten ‘t Hart is dit één van de heerlijkste duetten die Bach schreef.
"Verrukkelijke, warmbloedige, feestelijke, haast verliefde muziek. En nog een heerlijk lang stuk ook. Magnifiek".
De Leusink-versie (voor € 1,00 bij Concerto in de kelder) is prachtig, daarna valt Gardiner (€ 34,95) eigenlijk wat tegen.
Er is veel gespeculeerd over het feit dat Bach nauwelijks muziek voor het Paasfeest gecomponeerd heeft. Altijd grijpt hij voor deze gelegenheid terug op eerder geschreven werk, muziek voor de verjaardag van een prins, muziek geschreven voor het Nieuwe jaar. Is alle energie opgegaan aan het schrijven van zijn passiemuziek? Of kan het zo zijn dat het hem gewoon niet zo aanspreekt, de Paasjubel? De Pinksterblijdschap? Mogelijk is dat zo. Hoe bleek steekt het Paasoratorium af bij de immense grootheid van de Matthäus Passion. Eén ronduit schitterende aria telt het Oster-Oratorium en wel op de veelzeggende tekst ‘Sanfte soll mein Todeskummer nur ein Schlummer sein’. Muziek die oorspronkelijk bij een andere tekst is gecomponeerd. Het Paasoratorium is ook al geen originele schepping maar gecomponeerd voor de verjaardag van hertog Christiaan.
En ook voor cantate 145 grijpt Bach terug op eerder geschreven werk, namelijk opnieuw uit de periode in Köthen. Het origineel is geschreven voor een seculier festijn en nu wordt het gerecycled voor het Paasfeest. We kunnen met Maarten ‘t Hart gevoeglijk stellen; het Paasgebeuren zelf heeft Bach voor geen noot geïnspireerd.
De jaren in Köthen moeten toch wel de gelukkigste geweest zijn in het leven van Bach; dat blijkt wel uit die onstuimige en onbedwingbare van de dans afgeleide muziek die hij nu gaat inzetten voor opstandings-gelieerde festiviteiten. De twee uit de Köthense periode afkomstige delen (1 en 3) van BWV 145 vertonen slechts een ongecompliceerde uitbundigheid en plezier in het musiceren. Maar is het een compleet werk? De cantate is slechts bewaard gebleven in de vorm van een kopie daterend uit de 19e eeuw die tevens een openingskoor van Telemann bevat en een koraal dat mogelijk van Bach zelf is: hoe deze delen precies bedoeld zijn blijkt daar niet duidelijk uit. Maar de teksten van de delen 1-5 verschijnen in Picander’s jaarcyclus van cantates voor 1728/29 en we gaan er dus van uit dat het werk bedoeld is voor de Paaszondag van 1729.
De openingsdialoog tussen de herrezen Christus en de mens wordt gelardeerd met triomfantelijke tonen. Jezus, de mensenzoon vinden we terug in de soloviool. Het daarna volgende secco recitatief introduceert in het arioso aan het slot een bas-aria vol triomf en vol vertrouwen, verder ingekleurd door een orkest bestaande uit trompet, hobo’s die met de violen meespelen en continuo. Het heeft alles een zeer virtuoze stijl en de klankrijkdom van deze aria vormt een groot contrast met wat nu volgt, dat uiterst simpele slotkoraal.
En de cantate is weer voorbij. Ik heb dit werk zelf gekwalificeerd als een ‘onsamenhangende reeks stukjes' die bij Rilling iets beter uit de verf komt dan bij Harnoncourt en Gardiner.
Een Passepied - Een oudfranse rondedans in snelle driekwartsmaat.