In zijn eerste jaar te Leipzig staat Bach onder grote druk aangezien hij gecontracteerd is om om voor alle kerkelijke feestdagen en ook voor de meeste zondagen een cantate te componeren. Daarom grijpt hij vaak terug op eerdere geestelijke cantates of hij parodieert op zijn wereldlijke cantates. Toch bevat zijn eerste cyclus nog minstens 36 nieuw gecomponeerde werken. BWV 104 is er één van. Hij behandelt hier het pastorale beeld van Jezus als de goede herder, een geliefd beeld niet alleen in het christelijk geloof maar ook in de 17e en 18e-eeuwse schilderkunst. Het wordt door hem niet alleen op heel tedere wijze maar ook met heel veel verbeeldingskracht uitgewerkt. Zo is de eerste aria (3), de enige in mineur, een indicatie dat het geloof in de uiteindelijke verlossing daar nog wat onzeker is. Twee hobo's en een oboe da caccia roepen hierbij associaties op met het pastorale leven; zij verbeelden de schalmei. Ergens middenin de aria is er een vervreemdende chromatische passage, een verbeel-ding van de angsten en de desoriëntatie van de eenzame pelgrim, verloren in de wildernis. Mooier nog is de bas-aria ‘Beglückte Herde’ (5) waar beschreven wordt hoe de herder zijn kudde bijeengaard en waar Bach de gelovige even een glimp van de hemel laat opvangen. Als hij de zachte sluimer van de dood beschrijft die ons als wacht als beloning voor ons geloof worden we gekoesterd in de kalmte van een rustig wiegende beweging van een pastorale dans. Hier moeten wij door heen om wakker te worden in het hemelse Arcadië. Een miraculeus mooie passage is daar als de basstem daalt, zich eerst neervlijt op een onverwachte C (‘Todesschlafe’) om vervolgens zachtjes te herrijzen en vervolgens neer te dalen op een B. Daar staat dan een opwaartse beweging tegenover die eerst op een A en vervolgens op een Cis tot rust komt bij het woord ‘hoffet’. Moeilijk te zeggen wat hier meer bijdraagt aan de kalmerende stemming, is het die glorieus meanderende melodie, de ritmische puls, het steeds wisselende accent of dat heel erg rijke harmonische stemmenweefsel in deze muziek.
Maarten ‘t Hart schrijft dat er, in de door Beatles, sexuele revolutie, minirokken en Cuba-crisis geteisterde jaren zestig, op Erato mondjesmaat opnames te voorschijn komen van Les Grandes Cantates de J.S. Bach onder leiding van Fritz Werner. Haast elke opname is een openbaring. Sommige opnames zijn zelfs nu nog niet overtroffen. Niemand heeft tot op heden ooit de schitterende openingskoren van cantate 104 en 180 fraaier uitgevoerd dan Werner. Voor Maarten is 104 één van de eerste kennismakingen met de cantates. Hij heeft al vaak, in boeken, o.a. 'Het woelen der gehele wereld' (blz. 198) beschreven hoe verpletterend die eerste ervaring is maar hij voegt er aan toe dat die allereerste ervaring met ‘Du Hirte Israël’ hem een vertekend beeld bijbrengt van de cantates. Cantate 104 is uniek omdat het werk van begin tot het eind eenzelfde pastorale sfeer ademt. Het is een volmaakt kunstwerk, een compositie uit één stuk. Voor de meeste andere cantates geldt dit niet of in veel mindere mate.
Met deze zienswijze is Eduard van Hengel het niet helemaal eens.
Als Maarten ‘t Hart schrijft dat hier 'van begin tot eind dezelfde pastorale sfeer' heerst, moet worden tegen-geworpen dat Bach met zó weinig drama geen genoegen zou hebben genomen: in het openingskoor is de pastorale slechts het decor voor een hartstochtelijke smeekbede, in aria 3 wordt stevig getwijfeld.
Hoe dan ook, het enthousiasme voor deze cantate wordt door zeer velen gedeeld en er zijn dan ook veel opnames van. Een vergelijking tussen de cd's die ik bezit geeft enorme verschillen in tempo te zien; bij Werner duurt de bas-aria maar liefst 2 1/2 minuut langer dan bij Rilling (8.25 tegen 5.56). En Harnoncourt houdt (dat zou je niet verwachten) het midden met 7.58. Maar hoor dan de afgemeten wijze waarop het openingskoor bij hem gezongen wordt en vergelijk dat eens met dat koor bij Werner. Eerlijk gezegd zitten we bij hem midden in de romantiek i.p.v. in de barok maar we kunnen ook zeggen dat deze cantate daar om vraagt. Verder luisteren. Maarten zei al dat Rilling vaak een moordend tempo neemt gecombineerd met een koele en zelfs harteloze aanpak. Daar is het beginkoor uit deze cantate een treffend voorbeeld van. Akelig snel, bits, werkelijk liefdeloos. Meer horen dan. De grote Gardiner werpt weer een heel ander licht op de zaak met een kamermuziek-achtige kleinschaligheid die ook bij deze muziek blijkt te passen. Maar hij heeft echt te veel haast, zoveel is zeker.
Beluister alles, wonderlijk is het zeker.
In dit werk wordt opnieuw het poëtische beeld opgeroepen van de herder met zijn schapen in het veld, een tot ver in de 18e eeuw vertrouwd gebleven beeld. Zelfs was deze pastorale idylle uit het mytische Arcadia één van de meest populaire scènes zowel in barokopera's als in cantates. Tegen deze achtergrond bevat Bach's instrumentatie als vanzelfsprekend twee hobo's die de door herders gebruikte schalmei verzinnebeelden. Ze begeleiden in de introductie van de cantate de bas die we hier horen als de Vox Christi, de stem van Christus. En die stem is hier nogal ongewoon. Dit is geen aria, dit is ook geen arioso, het zit daar ergens tussen in. Ook is er in het karakter van de muziek een tweeslachtigheid want dit klinkt zowel vastberaden (in het continuo) als ook berustend (in de hobo's) wat samen met die duistere toonsoort (c-klein) zorgt een onbestemde en melancholieke stemming.
De alt-aria wordt begeleid door een violoncello piccolo, een instrument tussen cello en altviool. De aria van de sopraan die hierna volgt is gebaseerd op een koraal van Nikolaus Decius "Allein Gott in der Höh sei Ehr" met een licht geornamenteerde melodie waarbij de hobo's ritornello's spelen die allen zijn afgeleid van de eerste regel. De toonsoort is inmiddels opgeklaard (naar Bes-groot) want we zijn het keerpunt in de cantate gepasseerd. Nu geen twijfel meer, geen tweeslachtigheid maar vertrouwen en dankbaarheid.
'Mietlinge' waar de tenor in zijn recitatief over preekt, dat zijn dagloners, tijdelijke krachten die geen verantwoordelijkheid voelen en in slaap vallen. Dit als tegenstelling tot de herder. Het leidt naar een aria waarin de tenor in een expressief hoog register het beeld van de herder herinterpreteert als dat van Jezus. De strijkers, plechtig en unisono spelend in een laag register in een sterk contrast met de tenor roepen een pastorale scene op die uitmondt in het finale koraal waarin we de stem van de individuele gelovige herkennen.
Maarten 't Hart noemt in zijn commentaar op cantate 85 zowel het recitatief als de tenor-aria ('Seht, was die Liebe tut') en ook Murray Young spreekt in superlatieven: 'The sheer beauty of this number is astounding'. De aria wordt door Vestdijk (deze bespreekt alle Bach cantates) gemist maar niet door William Walton die er een romantische strijkersbewerking van maakt.
Mijn eigen kennismaking met de cantate verloopt via de Harnoncourt-uitvoering en op die manier beoordeel ik deze cantate als een wat minder mooie. De countertenor, die is wel mooi maar de door hem gezongen aria niet en er is verder niets wat mij opvalt tot de tenor-aria aanbreekt. Oh, wat mooi is dat! Later zal blijken dat de versie van Harnoncourt nu juist de minst geslaagde is, veel te snel, grof raast hij hier overheen. Maarten bevestigt dat en noemt deze tenor-aria zelfs het absolute dieptepunt van de Harnoncourt-versies.
"Het is een van de allermooiste aria's die Bach ooit schreef. Die wordt hier echter vermoord door het waanzinnig hoge tempo en de afschuwelijk lelijke strijkersklank. En dan zwijg ik nog maar over het geblaat van de reeds bij aanvang van het Telefunken projekt nauwelijks nog bruikbare Kurt Equiluz".
Bij Rilling is het juist de sopraan die opvalt met die prachtige cello daar bij. Adalbert Kraus is erg plechtstatig in zijn benadering. Nee, wacht tot je de versie van Fritz Werner hoort. Hier horen we Kurt Huber: 'Seht, was die Liebe tut'. En inderdaad. In deze versie is de aria ineens een kroonjuweel geworden die herinnert aan het koraal uit 147. Schitterend! En bij deze opname valt inderdaad het prachtige recitatief op wat voorafgaat aan die aria. Maarten heeft gelijk.
Daarom zondag 23 januari 2005 op naar de Westerkerk waar zal blijken dat dirigent Jan Pasveer juist deze week is overleden. Dat ik deze zeer lange kerkdienst nu bijwoon wordt niet beloond met een muzikaal hoogtepunt. De invallende dirigent biedt het koor maar weinig zekerheid en de tenor zingt niet mooi. Gelukkig valt op deze prachtige winterochtend het zonlicht prachtig door de hoge ramen naar binnen.
De Heer is mijn Herder!
‘k heb al wat mij lust;
Hij zal mij geleiden
naar grazige weiden.
Hij voert mij al zachtkens
aan waatren der rust.
Het beeld van de herder met zijn schapen is niet alleen in Israel een vertrouwd beeld maar ook in een achttiende-eeuwse stedelijke gemeenschap als Leipzig. Men relateert het als vanzelfsprekend aan een relatie van vertrouwen en zorg zoals die er is tussen meester en dienaar. Alle cantates die Bach voor de tweede zondag na Pasen schrijft maken gebruik van dit beeld. In feite is het ook niet mogelijk om het te vermijden. Immers, in alle kunst uit de barok is het thema van het idyllische landschap, met inbegrip van herders en schapen een allegorie voor een ideaal, zorgeloos en puur leven.
De opening bij Harnoncourt klinkt wel erg onzeker en iel. Dat is toch niet de bedoeling? Die trompetten.... Het openingskoor moet volgens Maarten 't Hart juist een verbazingwekkend werk zijn dat maar de hele tijd in G blijft. Hij citeert Whittaker:
"The fantasia is one of the most miraculously beautiful things Bach ever wrote."
Op grond van deze uitspraak heeft Maarten jarenlang reikhalzend uitgezien naar een opname van deze cantate. Eindelijk verschijnt er één onder leiding van Hans Grischkat, op het wel zeer obscure label Joker.
"Al vanaf de eerste maat heb ik stomverbaasd zitten luisteren. Is dit Bach, deze lieflijke hoornroep, en deze verrukkelijke opstijgende notenvolgorde? Kan Bach dan ook zoiets componeren, zoiets zwierigs en meeslepends? Zo'n Tsjaikovski-achtige melodie? Uiteraard word ik vooral op het verkeerde been gezet door de hyper-romantische uitvoering van Grischkat. Maar ik ben daar - want ik heb nooit één andere uitvoering gehoord die recht doet aan deze wonderbaarlijke muziek (Rillings vertolking bevalt me helemaal niet, wordt volledig kapot gespeeld door het belachelijk hoge tempo) - nog steeds heel dankbaar voor. Whittaker zegt: "It's not easy to secure a perfect performance, simply though most of the writing is: the utmost reticence, delicacy and subtilety are required from the orchestra". Als in een symfonie van Mozart. Het is net of Bach in dit stuk al iets voorvoelt van het genie uit Salzburg. Of misschien eerder nog iets voorvoelt van de grote Joseph Haydn."
Los van Maarten kom ook ikzelf tot de conclusie dat Rilling hier niet bevalt; het is soms wat zoetelijke muziek die bij Harnoncourt toch nog iets beter tot zijn recht komt. Bij Gardiner nog wat meer en hier is die opening werkelijk loepzuiver. Maar de ideale uitvoering, nee, die bezit ik blijkbaar niet. Nooit, waar ik ook kijk, zie ik ergens een Grischkat opname op dat obscure label Joker.
Bronnen; Andreas Bomba/Maarten 't Hart
Violoncello piccolo - een vijfsnarige cello, meestal ook met een kortere mensuur dan de ´standaard´ moderne cello. Aan de snaren C G D A wordt een e-snaar toegevoegd zodat tegelijkertijd een groter toonbereik ontstaat en een instrument met een eigen klankkleur. Het instrument wordt alleen voorgeschreven in laat barok repertoire en raakt daarna in de vergetelheid. Bach schrijft de violoncello piccolo voor als obligate partij in een aantal cantates. In Anna Magdalena´s handschrift van J.S. Bachs 6 Suites a violoncello solo staat bij de 6e suite geschreven: a cinque cordes en genoteerd CGDAe. In deze zesde suite wordt naast de bassleutel ook veelvuldig de tenorsleutel gebruikt. Moderne cellisten op moderne cello´s moeten zich in hogere posities behelpen met duimposities op de A-snaar. Het veelvuldig voorkomen van gearpeggieerde akkoorden met een wijde ligging behoort ook tot de specifieke mogelijkheden van de violoncello piccolo. Heden ten dage worden er nagenoeg geen violoncello piccolo's meer gebouwd.
Ritornello - (Italiaans; in het Frans: ritournelle of Duits: Ritornell) in de muziek een terugkerend instrumentaal thema of refrein of een terugkerende instrumentale themagroep. De oorsprong ligt in de Italiaanse muziek. Met name in de barokmuziek van de 17e en 18e eeuw komt een dergelijk ritornello dikwijls voor als omlijsting van grotere vocale werken. Ook wordt het ritornello als voor-, tussen- of naspel gebruikt. Bach doet dat veelvuldig als methode om koraalzinnen motivisch bij elkaar te houden.
Door Maarten 't Hart
Wat de teksten, naast het zo veelvuldig voorkomende kreupelrijm en naast de dwaze neologismen, vooral ook bederft zijn de voortdurende toespelingen op vijanden, op de satan, op satansranken, op satanskoorden, op Sodom, op de hel, hellepoorten, hellezonden. In wat de muziek betreft een van Bach's allermooiste recitatieven 'Wenn die Mietlinge schlafen' uit cantate 85, luiden de laatste drie regels:
Denn, sucht der Höllenwolf gleich einzudringen, die Schafe zu verschlingen, so hält ihm dieser Hirt doch seinen Rachen zu.
Van wraak, vergelding en verdelging is regelmatig sprake in de teksten. In feite zijn al die teksten doortrokken van een kwaadaardige, zelfs verbitterde wrok. En die wrok, woede, wraakzucht geldt al de vijanden van Jezus. Waarvan er toch, in de tijd van Bach, toen vrijwel iedereen nog gelovig was, niet zo bijster veel geweest kunnen zijn. We kunnen wel stellen dat niet zozeer die onbeholpen teksten zelf als wel de erin vervatte boodschap - die toch onveranderlijk getuigt van een vurige liefde voor Jezus - Bach inspireerde. Neem nu een van de allermooiste aria's, de tenor-aria uit deze cantate. De tekst daarvan luidt:
Seht, was die Liebe tut.
Mein Jesus hält in guter Hut
die Seinen feste eingeschlossen und hat am Kreuzesstamm vergossen für sie sein teures Blut.
Bepaald geen indrukwekkende tekst. Het woord 'Hut' is erbij gesleept terwille van het rijm op 'tut' en Blut'. Ook 'eingeschlossen' dankt zijn plaats in het gedichtje dat er iets moest rijmen op 'vergossen'. En 'Kreuzstam' staat er alleen maar omdat omwille van het ritme het woord kruis niet genoeg was. Maar de boodschap dat Jezus uit liefde voor de zijnen zijn bloed aan het kruis heeft vergoten, heeft Bach geïnspireerd tot een van zijn allermooiste ingevingen. Het ligt daarom voor de hand om te zeggen dat het niet zozeer die slechte teksten waren die Bach inspireerden, maar zijn grote geloof, zijn grote liefde voor Jezus.
(uit; Maarten 't Hart; Johann Sebastian Bach)