Mein Gott,             wie lang, ach lange BWV 155


Bij een aanvankelijk wanhopig D mineur in de hoge strijkers en boven een pulserende bas horen we hoe de sopraan een werkelijk bloedstollend arioso lanceert.

 

(John Eliot Gardiner)

 

Een vroege cantate is dit, gecomponeerd in januari 1716 in Weimar. Later zal een geheel gereviseerde versie volgen, dan zijn we in Leipzig en het is dan 1724. We volgen de ontwikkeling van de menselijke ziel vanuit isolement en ellende (1) dankzij bemoediging en aansporing door medegelovigen (2) door troost vanuit het woord van God (3) naar zekerheid en een heerlijk vertrouwen in Christus (4).

 

Vanaf het allereerste moment wordt er een tegenstelling gecreëerd tussen de aanvankelijke tranen (die worden steeds weer aangevuld) en de ‘Wijn der Vreugde’ (die raakt op). Deze metafoor (gevat in de woorden Weinen/Wein) zien we vaker in cantates als aangetoond moet worden dat een beproeving onvermijdelijk is wil het geloof kunnen groeien. 

 

Door het eerste en het voorlaatste deel aan een sopraan toe te wijzen steunt Bach wellicht de Lutherse zienswijze dat Maria, geëerd als de moeder van Jezus, een intens menselijke figuur is. Hij presenteert haar eerst handenwrijvend op het bruiloftsfeest te Cana als de ‘Wijn der Vreugde’ opraakt. Haar vertrouwen is op dat moment geheel verdwenen en ze spreekt namens alle gelovigen vanuit een intense vrees (1) maar later zien we diezelfde Maria terug in een vreugdevolle acceptatie van Christus’ die immers zelf zijn tijd kiest (4). 

 

Sporen van een pastorale stemming horen we terug in die breeduitgemeten, eindeloos  voortgaande fagot, een werkelijk geniale decoratie is het bij de troostende boodschap van het alt-tenor duet (2). Het is zo’n fagotpartij die het resultaat zou kunnen zijn van de fameuze muziekfeestjes, thuis bij de familie Bach. 

 

De hier opgeroepen stemming wordt voortgezet in de woorden van de bas als hij spreekt over de ‘wijn van troost en vreugde’ die in ‘t verschiet ligt, althans voor degenen die Gods beproevingen van liefde en geloof hebben doorstaan (3). 

 

John Eliot Gardiner (waar ik deze hele tekst aan ontleen) is met name zeer enthousiast over de nu volgende aria. De dansende uitbundigheid daarvan vindt hij werkelijk onweerstaanbaar. De manier waarop de sopraan haar voorzichtigheid van zich afschud, zichzelf in de liefhebbende omhelzing van de Allerhoogste werpt en daarmee tegelijkertijd haar teksten in allerlei scherpe maar toch luchtige wervelingen laat voortgaan. Ze wervelt zich een weg naar de hoge G bij de woorden ‘de wijn der vreugde’ terwijl de hoge strijkers in een paralelle beweging neerdalen. Prachtig is het. 

 

Het koraal toont uiteindelijk wat een koraal moet tonen; het vertrouwen is hersteld. 

 

 

Bij Harnoncourt horen we wederom een voorbeeld van een 'misplaatste jongenssopraan'. Een beetje geneuzel is het en het is zeker niet het drama waar de tekst om vraagt. Maar dan is daar het alt-tenor-duet 'Du must glauben, du must hoffen'. Volgens Maarten 't Hart is dit duet, met die eindeloze solo voor de fagot, één van de meest bijzondere stukken die Bach schreef en bij Harnoncourt horen we dat. Gardiner hanteert bij de sopraan-aria (waar hij zo enthousiast over is) de voor hem typerende aanpak; zo snel, zo luchtig, bijna terloops wordt er gezongen. Het slotkoraal is bij hem prachtig, expressief. Suzuki klinkt vervolgens erg mooi maar ik denk uiteindelijk (en dan hebben we ze allemaal gehad) dat Rilling wint.

 


De hovelingen in Weimar zouden raar opkijken van het feit dat we Mein Gott, wie lang, ach lange een cantate van Johann Sebastian Bach noemen. Voor hen was het eerder een cantate van Salomo Franck (1659-1725), in dit geval op muziek gezet door Herr Bach. Franck, geboren en getogen in Weimar, kreeg na een uni-versitaire opleiding een functie aan het hof. Dichten deed hij erbij. Deze tekst publiceerde hij in 1715 in zijn Evangelische Andachts-Opfer: een boek met 'geistlichen Cantaten' voor het hele kerkjaar. Tegen die tijd was Franck een hoge ambtenaar en een hofbibliothecaris en daarmee veel hoger in rang dan Bach.

 

(All of Bach)

Ach Gott, wie manches Herzeleid BWV 3


Het heeft nauwelijks zin om aan te stippen aan welk evangeliewoord hier gerefereerd wordt. Bach's librettist heeft namelijk geen enkele moeite gedaan om in deze koraalcantate iets van de bijbellezing voor de betreffende zondag te laten doorklinken. Dus we zwijgen er verder over. 

 

Dürr noemt het openingskoor een expressief klaaglied, gebaseerd op de koraalmelodie ‘O Jesu Christ, mein Lebens licht’. De melodie wordt hier niet - zoals te doen gebruikelijk - door de sopranen gezongen maar door de bassen, ondersteund door de trombone. Het koraal is ingebed in een instrumentaal gedeelte waarin twee oboe d'amore domineren. Bach neemt een simpel en een vaak gebruikt symbool van verdriet uit de tragische chaconnes van de barokopera - zes noten in een chromatisch dalende lijn - en maakt hiermee het melodische DNA van deze hele koraalfantasie. In de introductie, bij elke vocale entree, in instrumentale interludes en in de coda, overal keren die zes noten terug. En hij werkt dit keer vanuit de natuurlijke accenten van de Duitse tekst (niet vanuit de maatstrepen) en werpt nog wat meer hindernissen op met een opeenvolging van appoggiatura (lange voorslagen) en chromatische harmoniën die resulteren in wat Whittaker noemt een ‘fascinerend labyrint van kruisaccenten’ zoals we die slechts aantreffen in de koormuziek van de Tudortijd. Hier verbeeldt dat moeizame stijgen van de tegenstemmen een opklimmen naar ‘het smalle pad vol van verdriet’. Slechts bij het noemen van het ‘zum Himmel wandern’ gunt Bach ons een glimp van hoop door een werkelijk schitterende stijging van de sopranen naar een hoge A, waarmee ze de oorspronkelijk toonsoort weer bereiken, zij het via een zeer omslachtig pad. 

 

De binnenste delen van de cantate zijn gearrangeerd als een dubbele opeenvolging van recitatief en aria. Eigenlijk heel gewoon. Het eerste recitatief wordt gecombineerd met een eenvoudige vier-stemmige koraalzetting en wel op zodanige wijze dat de eerste regels van het recitatief worden toegevoegd als aanvullende tekst tussen de regels van de hymne. Er zijn recitatieven voor beurtelings alle solo-stemmen. Eenheid binnen dit deel wordt bereikt door een voortdurend terugkerend ostinato motief in het continuo, ontleend aan de eerste regel van de hymne. De hierna volgende bas-aria is een ongemakkelijk, wreed voortgaan voor zowel de cello als voor de zanger. Hun frases die elkaar voortdurend doorkruisen als een draaien en keren om ons te laten meevoelen in helse angsten en folteringen. Dat komt weliswaar alleen voor in de eerste zin maar Bach breidt de invloed daarvan uit over alle 62 maten van de aria en ook het noemen van het werkelijke geluk in de hemel kan deze ‘Höllenangst und Pein’ niet verjagen. 

 

Bach bewaart zijn prijswinnende muziek voor de tweede aria, een duet gezongen in een vrije canon door sopraan en alt boven een fugatische begeleiding van violen en hobo’s unisono. Hier wordt het bewijs gelevert hoe men door vreugdevol zingen de strijd kan winnen en zich zo te bevrijden van de zorgen van een getroebleerde geest. Bach’s equivalent voor ‘Singin’ in the rain’. 

 

"This cantate is not especially noteworthy." 

 

Dat zegt althans criticus Murray Young. En hij staat daarin niet alleen want deze cantate komt er in de literatuur vaak bekaaid van af. "Ten onrechte", zegt Maarten 't Hart, "het sombere openingskoor geeft ons de beste Bach, en het duet is één van de allermooiste stukken die Bach voor twee stemmen schreef." Een andere criticus, Whittaker, heeft hem attent gemaakt op dit duet. Criticus Nieuwkerk zegt vervolgens; "Dat alt-sopraan-duet is bij Harnoncourt - vooral in de herhaling - zo intens en zo mooi". En dan blijkt Maarten 't Hart - anders nooit zo dol op Harnoncourt - het daar toch wel mee eens te zijn. Mogelijk klinkt dit duet nog wat mooier in de Westerkerk, zondagmorgen 25 januari 2015. De solisten staan wat verder naar achter deze keer. Dan komt dat moment, Wendy en Talitha staan op van hun stoeltjes, komen toch wat naar voren en ze lachen kort naar elkaar want ze weten het, dit wordt mooi. En jawel, het wordt mooi en even krijgt deze kerk vleugeltjes, wij ook.

 

Bronnen; Gardiner, 't Hart

 

Meine Seufzer, meine Tränen   BWV 13


We moeten eens iemand anders aan het woord laten. Alfred Dürr over deze cantate: 

 

Kamermuziek-achtige opzet; geen groots openingsstuk en het slotkoor is slechts 'tutti'.

 

Eenvoud dus in alle opzichten. De strijkers, meestal de ruggengraat in alle partijen komen slechts in de koraalstukken voor. Het zijn dit keer 2 fluiten en de hobo die het werk kleur geven. De beide recitatieven zijn krachtig maar de twee aria's vormen het muzikale gewicht. Zij verbeelden het zuchten van de zondaar die vraagt om zijn verlossing. In de eerste aria wordt dat bereikt door middel van de afwisseling van de stem met houtblazers passages ('smartelijk mooi' noemt Maarten 't Hart deze), in de tweede met de 2 blokfluiten unisono met een soloviool die een klagende melodie speelt met zeer ongewone intervallen.

 

Dürr schrijft verder dat Bach’s compositie op Georg Christian Lehms’ tekst illustreert hoe de fantasie van de barokmusicus speciaal geprikkeld wordt door teksten over ‘zuchten en pijn’. En dat is zo. Maar toch, het is niet de alleen de muziek die hier zo effectvol is. Lees die tekst van Lehms en voel dan een overtuigende, op zichzelf staande kwaliteit; luister vervolgens naar Bach’s muziek die dat transformeert in klanken, alle wijzend naar iets wat daar nog bovenuit stijgt als in een toestand van verhoogd bewustzijn.  

 

Meine Seufzer, meine Tränen können nicht zu zählen sein

Wenn sich täglich Wehmut findet und der Jammer nicht verschwindet

ach! so muss uns diese Pein schon den Weg zum Tode bahnen

 

Neem het openingsdeel, een langzame klaagzang is het in 12/8 maat voor de tenor, twee blokfluiten en oboe da caccia met continuo. Laat die hobo weg en de muziek behoudt desondanks haar karakter met een constant klagen. En toch; wat die daaraan toegevoegde tegenmelodie van de hobo bereikt met al die decoratieve arabesken is het binnendringen in die angstige textuur: blijkbaar moet de pijn van al die dissonanten en de overal aanwezige wanhoop verzacht worden. Uiteindelijk treedt de hobo op de voorgrond, breidt zijn invloed uit naar de fluiten die, wanneer de stem van de tenor inzet, hun rouwende dialoog staken en unisono verder spelen. 

 

Mein liebster Gott lässt mich annoch vergebens rufen

und mir in meinem Weinen noch keinen Trost erscheinen. 

 

Dat is de alt die nu aan het woord is. Hierna horen we een koraal (nr. 3) dat in feite een antwoord is op deze smeekbede. Wat een verrassend optimistische orkestpartij horen we hier. En even worden we opgetild naar een heel andere werkelijkheid. Gardiner zegt hierover; Bach wijst heel tref-zekere diatonische harmonieën toe aan al die decoratieve omspelingen van de strijkers die dat simpele, eenstemmig gezongen koraal omlijsten. De altstem wordt verdubbeld door de drie blaasinstrumenten uit de openingsaria. En zo geeft Bach een woordloos, maar ook een onmiskenbaar optimistisch antwoord op de vragen en de onzekerheden die in dit koraal worden verwoord.  

 

Ongetwijfeld is het vijfde deel een van de somberste Bach aria’s die er zijn. Hij is hier vastbesloten om de luisteraar toch met de neus in de volle misere van dit aardse leven te wrijven. Maar ook in deze aria komt weer een tegenkracht op in de vorm van een oprijzende toonladder passage. Die domineert het middelste deel van de aria juist daar waar sprake is van de troost, de troost die diegene ten deel valt die naar de hemel opziet. Het is maar een voorspel op wat er nog komen moet; een herhalingsoefening van eerdere klanken maar nu in de sub-dominant toonsoort. De muziek wordt opnieuw in duisternis ondergedompeld met de onmiskenbare intentie om nieuwe folteringen te verkennen van geest en ziel. 

 

Echte troost komt pas in het slotkoraal: het oprechte geloof dat “het gaat zoals het gaat”, zoals het letterlijk in het Duits staat, maar God altijd raad weet, ook in het bitterste lijden.

 

 

Deze cantate vind ik bij eerste kennismaking al zo bijzonder omdat dat zeldzaam mooie koraal er in zit met daarbij die schitterende orkestpartij. De pianisten onder ons kennen dit als 'het koraal' uit onze eerste oefenboekjes. En weer anderen herkennen hier een psalm, namelijk de tweeënveertigste. Bij Rilling wordt dit door het koor gezongen, bij Leonhardt en bij Gardiner door de altsolist. Later ga ik die Rilling versie steeds mooier vinden maar weer wat later vind ik hem toch wel erg snel. En die 'droomuitvoering' van het koraal bij Leonhard valt bij nader inzien nogal tegen. Bij Richter valt onmiddelijk op het onmiskenbare stemgeluid van Peter Schreier die de cantate mag openen, prachtig is het. De hier nogal grootschalig uitgevoerde koraalmuziek is weliswaar mooi maar ontroert toch meer in een kamermuziek-achtige bezetting. Maar daarna verschijnt Fischer-Dieskau, en dat is natuurlijk weer prachtig. Kortom; elke uitvoering biedt weer andere pluspunten dus een eindoordeel is er niet. Als geheel bevalt Gardiner wellicht nog het best want daar hoeven we niet te kiezen voor koor of voor solisten. Alles is hier goed.

 

 

Bronnen; John Eliot Gardiner, Alfred Dürr

 

 

 

 


Arabesk - Een arabesk in de muziek is een doorlopende en repeterende muzieklijn, die vooral in de muziek van het Midden-Oosten voorkomt. 

 

Oboe da caccia - een oudoom van de althobo met een dieper register en een bitterzoete klankkleur.

 

Diatonisch - Onder diatoniek wordt in de muziektheorie verstaan, muziek met hele en halve toonafstanden. Dit in tegenstelling tot de hele-toons-toonladder. Een diatonische toonladder is een toonladder met hele en halve toonsafstanden. Dit diatonisch systeem is voor het eerst toegepast en theoretisch onderbouwd door de oude Grieken.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Wendy Roobol (sopraan) en Talitha van der Spek (alt)