Johannes 10: 1-11; De goede herder

Twee cantates voor de derde Pinksterdag, de ‘Pinksterdinsdag’ dus en wel uit de tijd dat e.e.a. nog zeer, zeer grondig gevierd werd.



Erwünschtes Freudenlicht     BWV 184

Mooi! Ik durf haast te wedden dat dit, net als cantate 173, (in chronologie is dat de vorige) oorspronkelijk een wereldse cantate is. Het is zo feestelijk getoonzet allemaal. Vooral dat lange sopraan-alt duet is wonderschoon. Twee slotkoren, een dansje. Ongewoon is het.

 

Het tekstboekje bij de Harnoncourt/Leonhardt editie meldt dat dit werk hoort tot de cantates geschreven in Bach’s eerste Leipziger jaar, 1724. Het werk is gebaseerd op een 'werelds origineel' (aha). Deze wordt aangeduid als BWV 184a, de tekst daarvan heeft de eeuwen niet overleefd. Han Joachim Schulze is in staat geweest te bewijzen dat dit werk wordt geschreven in Köthen voor Nieuwjaarsdag 1721. De periode in Köthen is het tijdperk waarin Bach, werkzaam aan ‘t hof van Prins Leopold van Anhalt Köthen, maar weinig vocale muziek schrijft in vergelijking met de Weimar jaren en de Leipziger periode. Het is voor Bach de periode van de orkestrale muziek en de kamermuziek. Maar er zijn toch een paar gelegenheden, de verjaardag van prins Leopold bijvoorbeeld op 10 december maar ook de Nieuwjaarsdag, waarvoor de componist geacht word feestelijke, vocale werken te schrijven. En niet te vergeten de verjaardag van Leopold’s echtgenote op 30 november. De meeste van deze gelegenheids-cantates zijn verloren gegaan. Soms echter leven ze voort in een andere vorm, namelijk als Bach ze later omwerkt tot kerkcantates. Dat is dus bij deze BWV 184 het geval. 

 

Het omgekeerde gebeurt ook. Soms gaat Bach zijn kerkelijke cantates herschrijven als hij een feestelijk werk nodig heeft, b.v. voor de verjaardag van een professor of voor een prominente dignitaris uit Leipzig. Zo gaat de kerkcantate BWV 36 een nieuw leven tegemoet als verjaardagsmuziek voor prins Leopold in 1725 en kort daarna wordt de muziek opnieuw gebruikt voor de verjaardag van diens tweede vrouw Charlotte Frederike Wilhelmina. De tekst krijgt dan exact hetzelfde metrum als de eerdere versies. Na deze vroege versies en de kerkcantate-versie volgt er dan 10 jaar later opnieuw een adaptatie in de vorm van de feestelijke cantate BWV 36b, die krijgt als titel 'Die Freude reget sich' en wordt blijkbaar gebruikt voor de installatie van Andreas Flores Rivinus als rector magnificus van de Universiteit van Leipzig. Bach is een praktisch ingesteld mens.

 

Terug naar 'Erwünschtes Freudenlicht' want over deze eenvoudige, direct aansprekende cantate kunnen we toch nog wel iets zeggen. De onbekende auteur van deze tekst portretteert Jezus weer eens in zijn hoedanigheid van 'Goede Herder', wiens kudde van gezegende christenen hem vreugdevol volgt, in het leven maar dan ook nog tot in het graf. Het is dit plezier, dat met een treffend fluitmotief (vier zestienden met aansluitend achtsten) het openingsrecitatief karakteriseert. Ongetwijfeld is dit het ‘Freudenlicht’ wat hier in doorklinkt. Ook horen we die specifieke overgang - zo typerend voor juist de vroege Bach cantates - van recitatief naar arioso die de daarna volgende tenor-aria voorbereid. In de beide aria’s (2 en 4) corresponderen de ritornelli in veel opzichten met de vocale partijen. Die eerste aria heeft een pastoraal karakter, vanzelfsprekend daar waar het gaat over de ‘Goede Herder’. De tweede aria bestaat uit een dialoog tussen de tenor en de soloviool zonder duidelijke referenties met de tekst. Het daarna volgende koraal is in de plaats gekomen van een recitatief zoals dat in de Köthense versie aanwezig was. En dan volgt er nog een tweede koorwerk, duidelijk ontwikkeld vanuit een vocaal duet en daarmee nemen we het dansante levensgevoel nogmaals op; de ‘Goede Herder’ geeft ons troost en dit keer op het ritme van een gavotte.

 

Met deze cantate (uitvoering op 30 mei 1724) sluit Bach zijn eerste Leipziger jaarcyclus af. Hij is nu precies een jaar geleden aangesteld als Thomaskantor. Vanaf dit moment zal hij de lat voor zichzelf wat hoger leggen. 

 

 

Arioso - (Ital., = zangerig), in de muziek een tussenvorm tussen een recitatief en een aria. In vergelijking met een recitatief waarbij de muzikale begeleiding meestal alleen bestaat uit een basso continuo, is de begeleiding van een arioso uitbundiger en rijker. De nadruk van een arioso ligt in vergelijking met een aria meer op de tekst dan op de muziek.

 

Ritornello - (Italiaans) in de muziek een terugkerend  instrumentaal thema of refrein. Met name in de barokmuziek van de 17e en 18e eeuw komt een dergelijk ritornello dikwijls voor als omlijsting van grotere vocale werken. Ook wordt het ritornello als voor-, tussen- of naspel gebruikt. Bach doet dit veelvuldig als methode om koraalzinnen motivisch bij elkaar te houden. 

 

Siciliano - Siciliaanse landelijke dans in een matige beweging en 6/8 maat.

 

Bourree - Een Franse traditionele dans. Het woord bourree betekent vrij vertaald boertig. Vele bourree's hebben dan ook een nogal robuust en melodisch en ritmisch eenvoudig thema.

 

Gavotte -  Historische Franse dans in tweedelige maatsoort met opmaat.

 

Seufzer - zuchten in de muziek.

 

Violoncello piccolo - een vijfsnarige cello, meestal ook met een kortere mensuur dan de ´standaard´ moderne cello.

 

Ziegler, Christiane Mariane von - Dichteres, tekstschrijfster van negen cantates waarmee Bach in april en mei 1725 - de periode na Pasen - zijn tweede cantatejaargang voltooit. Van Christiane Mariane von Ziegler is bekend dat ze niet alleen bijzonder erudiet was, maar ook dat ze diverse muziekinstrumenten bespeelde en overweg kon met een kruisboog. Zie bij BWV 68. 

Er rufet seinen Schafen mit Namen BWV 175

Blokfluiten, die horen we niet zo vaak. Maar liefst drie. De tekst van Christiane Mariane von Ziegler is dit keer gebaseerd op de gelijkenis van de Goede Herder, de schapen kennen zijn stem en ze volgen hem. Net als in andere cantates op von Zieglers teksten toont Bach ook hier een neiging naar zeer virtuoze instrumentale begeleidingen. De pastorale sfeer wordt sterk benadrukt door de instrumentatie met die blokfluiten en door het siciliano ritme.

 

De cantate begint met het derde vers uit het evangelie voor deze dag, een kort recitatief gezongen door de tenor. 

 

De alt-aria die dan volgt heeft wel - dankzij de blokfluiten - een pastorale sfeer maar toch, de keus voor die nogal zwaar beladen E mineur toonsoort is verrassend. Het zal ingegeven zijn door wat hier in de tekst beschreven wordt, het verlangen, het hunkeren zelfs naar de Elysische velden. Bach meent blijkbaar dat de tekst vraagt om deze zwaarmoedige toonsoort en hij voorziet de muziek ook nog van neergaande - en van seufzer motieven. 

 

Dan opnieuw een recitatief. Bach is, dat nemen we tegenwoordig aan, eigenlijk helemaal niet zo gecharmeerd van de teksten van Mariane von Ziegler, maar soms werkt haar passie blijkbaar toch aanstekelijk. Die uitroepen in het begin 

 

Waar zijt Gij?’ 

 

Waar verbergt U zich?

 

in muziek vertaald klinkt het verontrustend. Maar in de laatste twee maten veranderd die stemming volledig. Op de valreep wordt ons gemeld dat de dageraad van de langverwachte dag aanbreekt en voila, daar is de componist Bach weer met zo’n  typische ‘lastminute-U-bocht-constructie’. Mineur wordt majeur en we schakelen pijlsnel naar C, de toonsoort van de tenor-aria die hierna zal volgen.

 

In die aria (4) wordt de pastorale sfeer met de blokfluiten gehandhaaft. De nieuwe dag is aangebroken en de stem van de Goede Herder wordt herkent maar het is de vraag of daarmee ook alle twijfel is verdreven. De tenor probeert zichzelf te overtuigen. En hij doet dat op eerder getoonzette muziek. Want wat we horen is een bewerking van een aria uit BWV 173a 'Durchlauchster Leopold' (geschreven ter ere van de prins). Voor deze aria is de door Bach bewonderde violoncello piccolo nodig. Die doet vrolijk mee in wat in wezen een bourrée is, dit keer in cantate-vorm geperst. Maar die korte tekst van von Ziegler geschikt maken voor die omvangrijke aria, het is eigenlijk niet gelukt en we horen het. Dit klinkt geforceerd. Er wordt wel gedacht dat ook de alt-aria een bewerking van een bestaand werk moet zijn omdat deze ook nogal geforceerd aandoet. Hoe het ook zij, het is duidelijk dat Bach in deze periode vaak zijn toevlucht neemt tot het recyclen van eerder werk. Het kan een teken zijn dat hij moe is, zijn interesse verliest in het genre, probeert bij te blijven met de onmogelijke deadlines die hij zichzelf stelt of misschien ondervindt hij moeilijkheden in het werken met deze nieuwe tekstschrijver. Misschien is het een combinatie van al deze redenen.

 

Bij wijze van contrast met de beide voorgaande aria’s becommentarieert hij vervolgens Jezus’ overwinning over duivel en dood in de bas-aria (6) met dit keer twee trompetten. 

 

Het finale koraal is opnieuw een bewerking, dit keer van cantate 59 waarbij de strijkers vervangen worden door de blokfluiten. Dit is een van de langste, tevens een van mooiste koralen uit zijn repertoire. De tekst spreekt over het willen volgen, maar ook over de onmogelijkheid om dat te doen zonder hulp.

 

‘Uw woord is mij als de morgenster’

 

Drie blokfluiten ondersteunen de harmonieën in het koor maar wel een volle octaaf hoger, een mystiek effect geeft dat. 

 

 

 

Als we alle cantates van Bach willen kennen dan willen we ook BWV 175 kennen. Voor deze beschrijving heb ik Julian Mincham geraadpleegd die in zijn beschouwing nogal enthousiast is maar toch, ik heb mijn twijfels. Is het niet enigszins een doorsnee werk en doet het niet wat geforceerd aan?

 

Natuurlijk kunnen we elke cantate redden met een goede uitvoering en dat gebeurt dan ook bij Rilling. Er wordt heel fijn gespeeld, al die instrumenten, de blokfluiten, trompetten, alles wat hier uit de kast gehaald is, jawel, het klinkt heerlijk. En tenor Peter Schreier daar knappen we altijd van op. Hij zingt dit trouwens ook bij andere opnames (Karl Richter) maar hier komt hij tot nog grotere hoogte. Peter Schreier redt deze cantate.